Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
23 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 september 2022. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1952, die wordt beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan de opzettelijke illegale overbrenging van vijf afvaltransporten van asfaltgranulaat naar Litouwen, in strijd met artikel 10.60.2 van de Wet milieubeheer. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, waarbij het eerste cassatiemiddel zich richtte op de vraag of de tenlastelegging onder 1 een voldoende duidelijke opgave van het feit bevatte, zoals bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht ongegrond was, met verwijzing naar de redenen die zijn vermeld in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2024:620).
Het tweede cassatiemiddel betrof de klacht dat het hof de grondslag van de tenlastelegging had verlaten. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht gegrond was, wederom verwijzend naar de eerder genoemde zaak. Dit leidde tot een partiële vernietiging van het arrest van het hof en een terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere onderdelen van de uitspraak van het hof in stand blijven. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van duidelijke tenlastelegging en de rol van de rechter in het waarborgen van een eerlijke rechtsgang.