ECLI:NL:HR:2024:594

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
23/00360
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proeftijd en bewijsvoering in zaak van seksueel misbruik van minderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de verdachte die beschuldigd werd van seksueel misbruik van zijn kleindochters, met name van een 9-jarige en een 11-jarige. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar het hof heeft hem later veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, met een proeftijd van drie jaar. De advocaat-generaal heeft in cassatie geconcludeerd tot vernietiging van de proeftijd, maar niet van de veroordeling zelf.

De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld. Het eerste cassatiemiddel betrof de motivering van de bewezenverklaring. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de bewijsmotivering niet onbegrijpelijk had opgevat en dat de bewezenverklaring voldoende was onderbouwd. Het tweede cassatiemiddel richtte zich op de duur van de proeftijd, die volgens de verdachte in strijd was met de wet. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte een proeftijd van drie jaar had opgelegd, terwijl het wettelijk maximum op dat moment twee jaar was. De Hoge Raad heeft deze misslag hersteld en de proeftijd vastgesteld op twee jaar.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte toepassing van de wet bij het opleggen van proeftijden en de noodzaak voor rechters om hun beslissingen goed te motiveren. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar enkel wat betreft de proeftijd, en het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00360
Datum16 april 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 januari 2023, nummer 21-004902-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de vastgestelde proeftijd van drie jaren, tot bepaling van de proeftijd op twee jaren en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd en dat het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van twee door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4 tot en met 12.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 14b (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) de duur van de proeftijd heeft bepaald op drie jaren.
3.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor het “met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd”. Het dictum van de uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“BESLISSING
Het hof:
(...)
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.”.
3.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 14b lid 2 (oud) Sr:
“De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid, en tweede lid, onder 3° en 4°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren.”
- Artikel 14c lid 1 Sr:
“Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.”
3.4
Het hof heeft aan de algemene voorwaarde dat de verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, een proeftijd verbonden van drie jaren. De duur van deze proeftijd is in strijd met artikel 14b (oud) Sr zoals deze bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
3.5
De Hoge Raad zal deze misslag herstellen en de zaak zelf afdoen door de duur van de proeftijd te verminderen in die zin dat is voldaan aan het destijds wettelijk bepaalde maximum van twee jaren.
3.6
Opmerking verdient nog dat een kennelijke misslag als deze zich bij uitstek leent voor herstel door het hof zelf. Het gaat immers om een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechters die op de zaak hebben gezeten overeenkomstig de beslissingen van de Hoge Raad in de arresten van 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243 en 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478. Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor op korte termijn en op een eenvoudige wijze ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan over de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing. Wanneer in zo’n geval zekerheidshalve – naast het doen van het verzoek om een herstelarrest – ook cassatieberoep is ingesteld, kan dat beroep of het betreffende cassatiemiddel worden ingetrokken zodra het herstelarrest is gewezen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de vastgestelde proeftijd van drie jaren;
- bepaalt de proeftijd op twee jaren;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 april 2024.