Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
16 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de verdachte die beschuldigd werd van seksueel misbruik van zijn kleindochters, met name van een 9-jarige en een 11-jarige. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar het hof heeft hem later veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, met een proeftijd van drie jaar. De advocaat-generaal heeft in cassatie geconcludeerd tot vernietiging van de proeftijd, maar niet van de veroordeling zelf.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld. Het eerste cassatiemiddel betrof de motivering van de bewezenverklaring. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de bewijsmotivering niet onbegrijpelijk had opgevat en dat de bewezenverklaring voldoende was onderbouwd. Het tweede cassatiemiddel richtte zich op de duur van de proeftijd, die volgens de verdachte in strijd was met de wet. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte een proeftijd van drie jaar had opgelegd, terwijl het wettelijk maximum op dat moment twee jaar was. De Hoge Raad heeft deze misslag hersteld en de proeftijd vastgesteld op twee jaar.
De uitspraak benadrukt het belang van een correcte toepassing van de wet bij het opleggen van proeftijden en de noodzaak voor rechters om hun beslissingen goed te motiveren. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar enkel wat betreft de proeftijd, en het beroep voor het overige verworpen.