Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
12 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een ontbindingsprocedure van een arbeidsovereenkomst. De werknemer, die sinds 2011 in dienst was bij de werkgever, had zich in februari 2017 ziekgemeld vanwege psychische problemen. Ondanks waarschuwingen van de werkgever om op afspraken met de bedrijfsarts te verschijnen, heeft de werknemer dit niet gedaan, wat leidde tot een opschorting van de loonbetaling door de werkgever. De werkgever heeft vervolgens een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, wat door de kantonrechter op 1 november 2017 is toegewezen op grond van verwijtbaar handelen van de werknemer. De werknemer heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze ontbindingsbeschikking, waardoor deze in kracht van gewijsde is gegaan.
In de onderhavige cassatieprocedure vorderde de werknemer achterstallig loon, stellende dat de opschorting van de loonbetaling onterecht was en dat hij vanwege zijn psychische toestand geen verwijt kon worden gemaakt van het niet nakomen van zijn re-integratieverplichtingen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij het heeft overwogen dat de ontbindingsbeschikking gezag van gewijsde heeft en dat de werknemer de vraag naar een eventuele rechtvaardigingsgrond voor zijn niet-nakoming niet opnieuw kon aanvoeren. De Hoge Raad heeft de klachten van de werknemer verworpen en geoordeeld dat het hof niet gehouden was om te onderzoeken of de werkgever toch het risico van loondoorbetaling droeg, gezien het gezag van gewijsde van de eerdere ontbindingsbeschikking. De Hoge Raad heeft de werknemer bovendien veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.