ECLI:NL:GHDHA:2022:2352

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
200.289.905/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag van gewijsde ontbindingsbeschikking en re-integratieverplichtingen werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter te Rotterdam, waarin de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] op 1 november 2017 is ontbonden wegens verwijtbaar handelen van [appellant]. De vraag die centraal staat is of de ontbindingsbeschikking gezag van gewijsde heeft en of dit in de weg staat aan de vordering van [appellant] tot betaling van achterstallig loon. [appellant] stelt dat hij geen verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van zijn re-integratieverplichtingen, omdat er een rechtvaardigingsgrond was voor zijn afwezigheid. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof oordeelt dat de kantonrechter in zijn ontbindingsbeschikking heeft geoordeeld dat [appellant] verwijtbaar heeft gehandeld, en dat deze beslissing gezag van gewijsde heeft. Hierdoor kan [appellant] de vraag of er een rechtvaardigingsgrond was voor zijn handelen niet opnieuw aan de orde stellen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.289.905/01
Zaaknummer rechtbank : 8597130 CV EXPL 20-2912
Arrest van 29 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.J. Michielsen te Hoogvliet, gemeente Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Hagendoorn te Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna [appellant] en [geïntimeerde] noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
Bij beschikking van 1 november 2017 heeft de kantonrechter te Den Haag de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden, op grond van verwijtbaar handelen van [appellant]. In deze zaak is de vraag aan de orde of de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter gezag van gewijsde heeft en daarom in de weg staat aan de huidige vordering van [appellant] tot betaling van achterstallig loon. Deze vordering is – kort gezegd – erop gebaseerd dat van verwijtbaar handelen geen sprake is geweest omdat er een rechtvaardigingsgrond was voor de niet-nakoming door [appellant] van zijn re-integratieverplichtingen. De kantonrechter in deze zaak heeft de vordering van [appellant] afgewezen.
1.2
Het hof beantwoordt bovenstaande vraag bevestigend en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de appeldagvaarding van 5 februari 2021 waarbij [appellant] in hoger beroep is gekomen van het op 12 november 2020 tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zittinghoudende te Dordrecht (hierna ook: het vonnis waarvan beroep, of: het bestreden vonnis);
  • het arrest van dit hof van 9 maart 2021, waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 juni 2021;
  • de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde], met bijlagen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Het hof gaat uit van dezelfde feiten als de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep, aangezien de juistheid hiervan in hoger beroep niet is bestreden. Aangevuld met hetgeen in hoger beroep nog is komen vast te staan, gaat het om het volgende.
3.2
[appellant], geboren op [geboortedatum], is op 1 januari 2011 bij [geïntimeerde] in dienst getreden in de functie van technisch specialist (software engineer) tegen een salaris van laatstelijk € 3.237,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
3.3
[appellant] heeft zich op 20 februari 2017 ziek gemeld in verband met psychische problematiek. Op 16 maart 2017 heeft [appellant] het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. De bedrijfsarts heeft in een schriftelijke terugkoppeling van het spreekuur geoordeeld dat [appellant] arbeidsongeschikt is en dat de arbeidsongeschiktheid naar verwachting meer dan zes weken en minder dan drie maanden zou duren.
3.4
Op 1 mei 2017 heeft een (telefonische) vervolgafspraak plaatsgevonden. De bedrijfsarts heeft in de schriftelijke terugkoppeling van het spreekuur onder meer geschreven dat [appellant] inmiddels wordt behandeld, dat hij behandelopties ziet die niet worden benut en dat hij [appellant] heeft geadviseerd deze zo spoedig mogelijk te benutten.
3.5
Op 22 mei 2017 is [appellant] zonder bericht niet verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts. [geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 26 mei 2017 gewaarschuwd en een loonstop aangekondigd als hij niet zou verschijnen op een volgende afspraak.
3.6
Op 20 juni 2017 is [appellant] opnieuw zonder bericht niet op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen. Op 21 juni 2017 heeft [geïntimeerde] de loonbetaling opgeschort. Bij aangetekend verzonden brief van dezelfde datum is [appellant] van de loonopschorting op de hoogte gesteld. Daarbij is [appellant] er door [geïntimeerde] op gewezen dat hij bij aanhoudende weigering om zich door de arbodienst te laten controleren het risico loopt dat tot beëindiging van het dienstverband wordt overgegaan.
3.7
Op 23 juni 2017 is de leidinggevende van [appellant], de heer [leidinggevende], naar het woonadres van [appellant] gegaan, waar hij [appellant] niet heeft aangetroffen. Omdat [geïntimeerde] op geen enkele manier contact kon leggen met [appellant], heeft zij op 27 juni 2017 de politie ingeschakeld.
3.8
Op 27 juni 2017 heeft de politie [appellant] thuis aangetroffen. De politie heeft telefonisch naar [geïntimeerde] teruggekoppeld dat [appellant] tijdens het huisbezoek goed aanspreekbaar was en dat hij geen behoefte aan contact had. De politie zou [appellant] dringend hebben geadviseerd om contact op te nemen met [geïntimeerde].
3.9
Op 14 juli 2017 heeft [geïntimeerde] een deskundigenoordeel met betrekking tot haar re-integratie-inspanningen aangevraagd bij het UWV. Het UWV heeft op 25 juli 2017 geoordeeld dat de door [geïntimeerde] uitgevoerde re-integratie-inspanningen voldoende zijn geweest.
3.1
Bij brief van 29 augustus 2017 heeft [geïntimeerde] [appellant] gewaarschuwd dat zij een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal indienen, indien hij zich niet binnen een week bij de arbodienst heeft gemeld. [appellant] heeft op die brief niet gereageerd en zich evenmin bij de arbodienst gemeld.
3.11
[geïntimeerde] heeft op 13 september 2017 bij de kantonrechter te Den Haag een verzoekschrift ingediend om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, primair op de e-grond als bedoeld in art. 7:669 lid 3, aanhef en onder e, van het Burgerlijk Wetboek BW (verwijtbaar handelen of nalaten). [appellant] is bij deurwaardersexploot opgeroepen om op de mondelinge behandeling te verschijnen. Het exploot is aan [appellant] in persoon betekend. [appellant] is niet op de mondelinge behandeling verschenen en heeft in de ontbindingsprocedure geen verweer gevoerd. Bij beschikking van 1 november 2017 heeft de kantonrechter te Den Haag de arbeidsovereenkomst – zonder inachtneming van een opzegtermijn – met ingang van 2 november 2017 ontbonden op de primaire grondslag (hierna ook: de ontbindingsbeschikking). Tegen de ontbindingsbeschikking is geen hoger beroep ingesteld.
3.12
In april 2019 is [appellant] door de politie in een slechte geestelijke en fysieke toestand thuis aangetroffen. Op 24 mei 2019 heeft [appellant] een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ondergaan in verband met een eerstejaars Ziektewet beoordeling (EZWB). De verzekeringsarts van het UWV heeft in het medisch onderzoeksverslag van 19 juni 2019 geconcludeerd dat er per 20 februari 2018 (toetsdatum EZWB) en per 18 februari 2019 geen benutbare mogelijkheden waren als gevolg van een EPS (ernstige psychische stoornis).
3.13
Medio juli 2019 heeft [appellant] zich bij het UWV ziekgemeld en een Ziektewetuitkering aangevraagd.
3.14
Bij beslissing op bezwaar van 14 januari 2020 heeft het UWV een eerdere beslissing van 27 november 2019 in zoverre herzien dat aan [appellant] een Ziektewetuitkering wordt toegekend per 2 november 2017.
3.15
[geïntimeerde] is eigenrisicodrager voor de uitvoering van de Ziektewet.
3.16
In een arbeidsdeskundig rapport van het UWV van 1 juli 2021 is vermeld dat [appellant] in de periode van 1 juni 2017 tot 1 november 2017 weliswaar niet de vereiste re-integratie-inspanningen heeft geleverd, maar dat hij daar vanwege zijn medische situatie ook niet toe in staat kon worden geacht.
3.17
In een verzekeringsgeneeskundige rapportage van het UWV van 1 juli 2021 is vermeld dat in de periode van 1 juni 2017 tot 1 november 2017 sprake was van een ernstige medische aandoening bij [appellant], als gevolg waarvan hij niet in staat was te achten om zich aan afspraken te houden of doelmatig te handelen. Dat hij geen contact onderhield met de bedrijfsarts/werkgever is hem niet verwijtbaar te achten.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
In de procedure bij de kantonrechter heeft [appellant] gevorderd dat, samengevat, [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 16.963,14 bruto aan achterstallig loon, en tot betaling van de wettelijke verhoging en wettelijke rente over dit bedrag en over het aan [appellant] toegekende ziekengeld van € 43.008,62 bruto, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] ten onrechte de loonbetaling per 21 juni 2017 heeft opgeschort, en dat hem vanwege psychische redenen geen verwijt kan worden gemaakt van het niet meewerken aan zijn re-integratie.
4.2
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 12 november 2020 de vorderingen van [appellant] afgewezen op grond van het gezag van gewijsde van de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter te Den Haag van 1 november 2017. Daarnaast heeft de kantonrechter [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis van 12 november 2020. In hoger beroep concludeert [appellant] dat het hof het vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen. Daartoe heeft hij twee grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert in hoger beroep hetzelfde als bij de kantonrechter.
5.2
Kort gezegd zien de bezwaren van [appellant] op het volgende. [appellant] stelt dat aan de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter alleen gezag van gewijsde toekomt voor zover het de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zelf betreft, en dat deze beschikking geen rechtsoordeel bevat over de rechtmatigheid van het besluit van [geïntimeerde] tot opschorting van het loon tijdens ziekte en dus ook niet over de vordering van [appellant] tot betaling van achterstallig loon. [appellant] is van mening dat zijn beroep op een (medische) rechtvaardigingsgrond voor het niet voldoen aan zijn re-integratieverplichtingen, om hiermee alsnog uitbetaling van zijn loon tijdens ziekte te krijgen, hem nog volledig vrij staat, temeer omdat een ontbindingsbeschikking geen terugwerkende kracht kent. Aangezien [appellant] vanwege psychische redenen geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het niet meewerken aan zijn re-integratie, is hiermee de grondslag van het besluit van [geïntimeerde] tot opschorting van het loon ontvallen en heeft [appellant] alsnog recht op loon. [appellant] stelt dat uit het besluit van het UWV van 14 januari 2020 volgt dat hij tot 2 november 2017 (de datum van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst) recht had op doorbetaling van loon bij ziekte, en dat uit het onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van het UWV van 19 juni 2019 volgt dat hem vanwege psychische redenen geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het niet meewerken aan zijn re-integratie. [appellant] legt in dit verband bij memorie van grieven nog een arbeidsdeskundige rapportage en een verzekeringsgeneeskundige rapportage over van 1 juli 2021, waaruit volgt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij in de periode van 17 juni 2017 tot 1 november 2017 niet heeft meegewerkt aan zijn re-integratie.
5.3
[geïntimeerde] concludeert – kort weergegeven – dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Het hof overweegt het volgende. Art. 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt. Ook aan dragende overwegingen in een beschikking kan gezag van gewijsde toekomen (HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683).
6.2
Vast staat dat de kantonrechter in zijn ontbindingsbeschikking van 1 november 2017 de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft ontbonden, wegens verwijtbaar handelen of nalaten van [appellant] (de e-grond van art. 7:669 lid 3 BW). In deze ontbindingsbeschikking heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] de door [geïntimeerde] aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde stellingen onweersproken had gelaten, waarmee die stellingen vast stonden, en dat deze vaststaande stellingen voldoende grondslag vormden voor toewijzing van het ontbindingsverzoek. In het verzoekschrift van [geïntimeerde] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst had [geïntimeerde] gesteld dat [appellant] zijn re-integratieverplichtingen niet was nagekomen doordat hij zonder rechtvaardigingsgrond niet was verschenen op het spreekuur bij de bedrijfsarts en evenmin had gereageerd op de door [geïntimeerde] toegepaste loonopschorting. Verder staat vast dat de ontbindingsbeschikking – aangezien partijen daartegen geen hoger beroep hebben ingesteld – in kracht van gewijsde is gegaan.
6.3
Door toewijzing van het ontbindingsverzoek heeft de kantonrechter dus een (voor [geïntimeerde] positieve) beslissing gegeven op het geschilpunt tussen partijen dat in die procedure aan de orde was, namelijk of [appellant] verwijtbaar had gehandeld door zonder rechtvaardigingsgrond zijn re-integratieverplichtingen niet na te komen. Deze beslissing van de kantonrechter heeft gezag van gewijsde. Dit betekent dat [appellant] de vraag of er voor de niet-nakoming van zijn re-integratieverplichtingen al dan niet een (medische) rechtvaardigingsgrond bestond, niet meer opnieuw in een procedure aan de orde kan stellen. Het hof moet uitgaan van de bindende beslissing van de kantonrechter in de ontbindingsprocedure dat er geen rechtvaardigingsgrond aanwezig was, en mag dit geschilpunt tussen partijen niet opnieuw beoordelen. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe.
6.4
Het bovenstaande betekent dat de door [appellant] aangevoerde grieven niet kunnen slagen.
Conclusie en proceskosten
6.5
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] doel mist. Daarom zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met de door [geïntimeerde] gevorderde nakosten en wettelijke rente.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht, van 12 november 2020;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 2.106 aan verschotten (griffierecht) en € 2.391,-- aan salaris advocaat (2 punten tarief II, inclusief € 163,-- aan nasalaris), te verhogen met € 85,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, H.J. van Kooten en J.A. Terstegge, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022 in aanwezigheid van de griffier.