Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
9 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 maart 2022. Het beroep is ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door advocaat J. Boksem. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Dit oordeel is gegeven zonder verdere motivering, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Het is vastgesteld dat er meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Desondanks leidt dit niet tot cassatie. De Hoge Raad heeft opgemerkt dat ook in de samenhangende strafzaak, die onder nummer 22/00938 bij de Hoge Raad aanhangig is, de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zal in die zaak beoordelen of deze overschrijding tot compensatie moet leiden. De Hoge Raad volstaat in deze ontnemingszaak met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn zonder verdere rechtsgevolgen te verbinden aan dit oordeel.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.