Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
19 januari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een faillissement. De eiseres tot cassatie, Groningen Seaports N.V. (hierna: GSP), had een bedrijfsterrein in erfpacht uitgegeven aan GOC Real Estate B.V. (hierna: GOC), dat in 2015 failliet werd verklaard. De curator, J.C.M. Silvius, en de voormalig curator waren betrokken bij de procedure. GSP vorderde betaling van de erfpachtcanon die tijdens het faillissement verschuldigd was geworden, en stelde dat deze verplichting een boedelschuld was. De rechtbank en het gerechtshof hadden deze vordering afgewezen, waarbij het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigde.
De Hoge Raad oordeelde dat de verplichting tot betaling van de erfpachtcanon geen goederenrechtelijke verplichting is, maar een kwalitatieve verbintenis die rust op de erfpachter. De Hoge Raad verwees naar de relevante artikelen in het Burgerlijk Wetboek, die geen regeling voor de erfpachtcanon als boedelschuld bevatten, in tegenstelling tot huur en pacht. De Hoge Raad concludeerde dat de erfpachtcanon, voor zover deze verschuldigd is geworden tijdens het faillissement, niet als boedelschuld kan worden aangemerkt. De overige klachten van het cassatiemiddel konden evenmin tot cassatie leiden, en de Hoge Raad verwerpt het beroep. GSP werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de curatoren op nihil werden begroot.