ECLI:NL:HR:2024:551

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
22/01766
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over valsheid in geschrift en voorwaardelijke verzoeken in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1973, was beschuldigd van valsheid in geschrift, omdat zij een e-mailbericht had vervalst met betalingsopdrachten en klantgegevens van een bedrijf. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een hoger beroep waarin de verdediging voorwaardelijke verzoeken had ingediend voor nader onderzoek naar de echtheid van de e-mail en naar eventuele financiële misstanden binnen het bedrijf waar de verdachte werkte. Het hof had deze verzoeken afgewezen, wat de verdediging aanvocht in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de verzoeken niet voldeden aan de eisen van stelligheid en onderbouwing. De Hoge Raad bevestigde dat de verdachte op basis van het bewijs, waaronder verklaringen van betrokkenen en IT-onderzoek, terecht was veroordeeld voor het opmaken van een vals e-mailbericht. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad ambtshalve over de duur van de gijzeling die was opgelegd in verband met de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad stelde vast dat de gijzeling niet langer dan 360 dagen mocht duren, in overeenstemming met de wettelijke bepalingen. De uitspraak van het hof werd vernietigd voor wat betreft de duur van de gijzeling, maar het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01766
Datum9 april 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 mei 2022, nummer 23-003511-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.L. L'Homme, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof niet heeft beslist op twee voorwaardelijke verzoeken die de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2021 heeft gedaan.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“1. zij in de periode van 14 februari 2017 tot en met 20 februari 2017 in Nederland een e-mailbericht
- met betalingsopdrachten en
- met stamgegevens van een klant van [B]
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft zij, verdachte, toen en daar, valselijk in dat geschrift haar eigen bankrekeningnummer (te weten: [rekeningnummer 1] ) als zijnde het rekeningnummer van een bedrijf waarop verschuldigde betalingen moesten worden gestort en onjuiste klantgegevens en een oude handtekening van bedrijf [C] vermeld, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
“In zijn eerste aangifte heeft [betrokkene 2] verklaard dat de afdeling Finance van het bedrijf [B] op 20 februari 2017 een melding heeft ontvangen van Deutsche Bank betreffende een atypische betaling. De atypische betaling hield in dat namens [B] een bedrag van € 55.230,42 zou worden overgemaakt naar het rekeningnummer [rekeningnummer 1] . ABN AMRO heeft in afwachting van een reactie het geld bevroren. De gegevens van de ontvanger waren:
- rekening: [rekeningnummer 1]
- naam: [verdachte]
- adres: [a-straat] , [postcode] [plaats] .
Dit zijn de gegevens van de verdachte. Zij was destijds werkzaam op de Financiële afdeling van [B] . Zij leverde informatie aan om de betalingen door bevoegde personen uit te laten voeren en stamgegevens van klanten, waaronder rekeningnummers, te laten wijzigen. De betaling had eigenlijk moeten gaan naar het bedrijf [C] . Het bedrijf [B] was het bedrijf [C] een totaalbedrag van € 349,214,16 verschuldigd.
Er was een e-mailbericht op 14 februari 2017 om 17:56 uur ontvangen van [betrokkene 3] van het bedrijf [C] gericht aan de verdachte waarin werd verzocht de betaling van bovenvermeld bedrag in delen over te maken naar het rekeningnummer [rekeningnummer 1] op naam van [verdachte] , te weten:
- 16 februari 2017: € 55.230,42
- 20 februari 2017: € 68.476,94
- 24 februari 2017: € 77.644,92
- 28 februari 2017: € 147.861,88
De IT-afdeling van [B] heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de echtheid van het e-mailbericht van 14 februari 2017 van [betrokkene 3] . Door dat onderzoek is vast komen te staan dat er binnen de periode van 8 februari 2017 en 20 februari 2017 door de verdachte geen e-mailberichten zijn ontvangen van [betrokkene 3] @ [C] .com. Ook is door de IT-afdeling onderzoek gedaan naar het onderwerp van deze e-mail. Er is geen e-mailwisseling gevonden tussen de verdachte en [C] met het betreffende onderwerp. In het vermeende e-mailbericht van [C] , verzonden op 14 februari 2017, werd een oude handtekening van het bedrijf [C] gebruikt. Ook de IT-afdeling van het bedrijf [C] heeft onderzocht of een e-mailwisseling is geweest tussen [C] en de verdachte. Hieruit bleek ook dat er geen enkele e-mailwisseling is geweest met de verdachte in de periode van 8 februari 2017 tot en met 20 februari 2017.
De verdachte heeft op 16 februari 2017, te 09:31 uur, per e-mailbericht de opdracht gegeven het rekeningnummer van [C] te wijzigen in het rekeningnummer [rekeningnummer 1] . Zij heeft erkend dat zij deze e-mail heeft gestuurd en zij heeft ook erkend dat voornoemd rekeningnummer op haar naam staat. Diezelfde dag heeft de verdachte tussen 11:25 uur en 14:51 uur vijf reminders per e-mail verstuurd om aan te dringen op een snelle wijziging van het rekeningnummer.
Het hof is, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat op grond van bovenstaande kan worden vastgesteld dat het e-mailbericht van 14 februari 2017 van 17:56 uur vals is – het rekeningnummer van de verdachte kan niet (ook) het rekeningnummer zijn van het bedrijf [C] – en dat de verdachte dit e-mailbericht heeft opgesteld. Dit laatste leidt het hof af uit het feit dat:
- uit onderzoek van [B] en [C] blijkt dat in de periode van 8 februari 2017 en 20 februari 2017 geen e-mailwisseling heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en [C] ;
- in de e-mail gebruik is gemaakt van een oude handtekening;
- de hiervoor bedoelde vier betalingen moesten worden overgemaakt naar de rekening van de verdachte;
- de verdachte op 16 februari 2017 vijf reminders stuurt om snelle betaling geregeld te krijgen.
De verklaring van de verdachte dat hetgeen in februari 2017 is gebeurd per ongeluk is gegaan, dan wel dat zij niet bewust heeft gehandeld, acht het hof volstrekt ongeloofwaardig.
Aldus heeft de verdachte willens en wetens een e-mailbericht valselijk opgemaakt met daarin haar eigen rekeningnummer waarop verschuldigde betalingen moesten worden gestort.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2021 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Feit 1
Ik verzoek u cliënte van het onder 1 ten laste gelegde vrij te spreken. De e-mail die cliënte vervalst zou hebben, betreft de e-mail op pagina 61 van het dossier. (...)
[B] stelt dat de betreffende e-mail gemanipuleerd moet zijn en dus vals is. In het dossier is het interne onderzoek van [B] integraal overgenomen. Hiernaar is door de politie geen objectief onderzoek gedaan. Het had op de weg van de politie en/of het Openbaar Ministerie gelegen [C] te benaderen en hiernaar onderzoek te (laten) doen in plaats van klakkeloos uit te gaan van de verklaring en de stukken van [B] . Dit geldt te meer daar cliënte stelt dat de e-mail niet van haar hand afkomstig is en [B] stelt van wel. In die zin is het dus een één tegen één situatie. [C] zou een brief hebben gestuurd naar [B] waaruit zou volgen dat de e-mail vals is, maar die brief is door [B] ingebracht en is dus niet rechtsreeks afkomstig van [C] . Het voorgaande klemt te meer nu cliënte in haar politieverhoren reeds heeft aangegeven dat juist sprake is van frauduleus handelen van de zijde van [B] . Er is geen enkel bewijs dat cliënte degene is geweest die deze e-mail heeft vervaardigd. Deze stelling berust enkel op aannames. De omstandigheid dat het rekeningnummer van cliënte is vermeld in de e-mail, kan een aanwijzing zijn dat cliënte betrokken is geweest bij de e-mail, maar dat hoeft niet. Er zijn tal van andere mogelijkheden denkbaar, waaronder de mogelijkheid die cliënte heeft opgeworpen dat [B] haar eruit wilde werken omdat zij misstanden binnen [B] aan de kaak stelde. Er is geen direct bewijs voorhanden, waaruit volgt dat cliënte de e-mail heeft opgemaakt.
Samengevat geldt dat:
1) niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de e-mail vals is, daar er geen objectief politieonderzoek is gedaan bij de daarop vermelde afzender: [C] ;
2) indien wel zou kunnen worden vastgesteld dat de e-mail vals is, kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat cliënte de e-mail heeft opgemaakt.
Het voorgaande maakt dat cliënte mijns inziens vrijgesproken moet worden van het onder 1 ten laste gelegde.
Indien u in raadkamer tot een ander oordeel komt, dan doe ik een voorwaardelijk verzoek om nader onderzoek te laten verrichten.
Zoals reeds vermeld heeft de politie het interne onderzoek van [B] overgenomen en heeft de politie nagelaten de zaak zelf uit te rechercheren. Dit is kwalijk, daar [B] eigen belangen kan hebben bij een veroordeling van cliënte en er derhalve niet vanuit kan worden gegaan dat [B] - als partij in de zaak - aan waarheidsvinding doet. Reden dat ik voorwaardelijk verzoek het volgende onderzoek te laten verrichten:
1) De politie onderzoek te laten verrichten naar de eventuele valsheid van de e-mail op pagina 61 bij [C] ;
2) De politie onderzoek te laten verrichten naar eventuele financiële misstanden binnen het bedrijf [B] . De politie kan opgedragen worden een proces-verbaal op te maken, waarin wordt gerelateerd of hierover thans informatie bekend is bij de politie. De verdediging kan op een later moment personalia aandragen van personen die over de misstanden binnen [B] kunnen verklaren.
Tot zover mijn voorwaardelijke verzoek.”
2.2.4
In aanvulling op deze pleitnota heeft de raadsvrouw van de verdachte onder meer aangevoerd:
“De personalia van de getuige zijn inmiddels bekend. Het gaat om [betrokkene 1] . Hij kan gehoord worden over de misstanden binnen [B] .”
2.2.5
Op de terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2022 heeft de raadsvrouw deze voorwaardelijke verzoeken gehandhaafd.
2.3.1
Een verzoek als bedoeld in artikel 328 in samenhang met artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) om toepassing te geven aan artikel 315 Sv moet stellig, duidelijk en (voldoende) onderbouwd zijn.
2.3.2
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het eerste voorwaardelijke verzoek – om de politie bij [C] onderzoek te laten doen naar “de eventuele valsheid” van het hiervoor onder 2.2.2 vermelde e-mailbericht van 14 februari 2017 (van [betrokkene 3] aan de verdachte) – niet voldoet aan die eisen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof heeft overwogen dat het rekeningnummer van de verdachte niet (ook) het rekeningnummer van [B] kan zijn en dat uit onderzoek van de IT-afdelingen van zowel [B] als [C] blijkt dat in de periode van 8 februari 2017 tot en met 20 februari 2017 geen e-mailwisseling heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en [C] . Tegen die achtergrond heeft het hof verder kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat nadere toelichting behoefde dat en waarom nader onderzoek naar de valsheid van dat e-mailbericht bij [C] nodig zou zijn.
2.3.3
Het hof heeft verder kennelijk geoordeeld dat het tweede voorwaardelijke verzoek om (kort gezegd) de politie onderzoek te laten doen naar “eventuele financiële misstanden binnen het bedrijf [B] ”, welk verzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2021 is toegespitst op het laten horen van [betrokkene 1] over die “eventuele misstanden”, evenmin voldoet aan de hiervoor onder 2.3.1 genoemde vereisten. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het verzoek niet inhield op welke “eventuele misstanden” dit onderzoek zich zou moeten richten en op grond waarvan onderzoek naar die eventuele misstanden van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
2.4
Gelet op het vorenstaande faalt de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op de door de raadsvrouw gedane voorwaardelijke verzoeken.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen gijzeling.
4.2
Op grond van artikel 36f lid 5 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste één jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812).
4.3
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen en zelf de duur van de gijzeling verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer;
- bepaalt dat voor zover het hof ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van dit in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 Sv de gijzeling op 365 dagen heeft bepaald, moet worden uitgegaan van een gijzeling voor de duur van 360 dagen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 april 2024.