ECLI:NL:HR:2024:54

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
22/02976
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek en eisen van behoorlijke rechtspleging in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door J.H. Weermeijer, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een wrakingsverzoek dat door belanghebbende was ingediend tijdens de procedure bij het Gerechtshof Amsterdam, waar het Hof op 9 juni 2022 uitspraak deed in de hoofdzaak, terwijl het wrakingsverzoek nog niet was behandeld. De wrakingskamer van het Hof oordeelde op 25 juli 2022 dat het wrakingsverzoek ontvankelijk was, maar dat belanghebbende geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling, omdat het Hof al een einduitspraak had gedaan.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in strijd met de eisen van een behoorlijke rechtspleging had gehandeld door de hoofdzaak te behandelen voordat op het wrakingsverzoek was beslist. De Hoge Raad benadrukte dat, indien een wrakingsverzoek is ingediend, de bestuursrechter zich als regel moet onthouden van verdere bemoeienis met de zaak totdat het wrakingsverzoek is behandeld. Dit is van belang voor het waarborgen van een onpartijdige rechtspraak. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie en werd bepaald dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand. Dit arrest onderstreept de noodzaak van zorgvuldigheid in de behandeling van wrakingsverzoeken en de gevolgen van het negeren daarvan voor de rechtspleging.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/02976
Datum19 januari 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 juni 2022, nr. 21/01711 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 20/3695) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor dat jaar opgelegde aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.H. Weermeijer, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Het onderzoek ter zitting bij het Hof heeft plaatsgevonden op 8 juni 2022. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
2.2
Op 8 juni 2022 heeft belanghebbende om 23:21 uur per e-mail bij de griffier van de belastingkamer van het Hof een verzoek ingediend tot wraking van de raadsheren die deze zaak behandelen (hierna: het wrakingsverzoek). Het Hof heeft op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in de hoofdzaak, terwijl nog niet op het wrakingsverzoek was beslist.
2.3
De wrakingskamer van het Hof heeft op 25 juli 2022 uitspraak gedaan op het wrakingsverzoek. Belanghebbende is naar het oordeel van de wrakingskamer ontvankelijk in het wrakingsverzoek. De wrakingskamer heeft daartoe overwogen dat het verzoek tijdig is ingediend, in die zin dat het is ingediend voorafgaande aan de uitspraak van 9 juni 2022 en wel op een zodanig tijdstip dat de betrokken raadsheren daarvan redelijkerwijs nog kennis konden nemen. Belanghebbende heeft echter geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de door hem aangevoerde wrakingsgronden. Na indiening van het wrakingsverzoek in deze zaak heeft het Hof immers een einduitspraak gedaan in de hoofdzaak. Dat betekent dat het met wraking beoogde doel, vervanging van de raadsheren, niet meer kan worden bereikt. Het wrakingsverzoek moet om die reden worden afgewezen, aldus de wrakingskamer.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
Het derde en vierde middel betogen dat het Hof geen uitspraak in de hoofdzaak had mogen doen zolang het wrakingsverzoek van belanghebbende aanhangig was bij de wrakingskamer van het Hof.
3.2.1
Indien, zoals in het onderhavige geval, een wrakingsverzoek is gedaan voordat uitspraak is gedaan, dient de bestuursrechter om wiens wraking is verzocht, zich als regel te onthouden van iedere verdere bemoeienis met de zaak totdat op het wrakingsverzoek is beslist. Voor het geval waarin het wrakingsverzoek is ingediend op de zitting, bepaalt artikel 8:16, lid 5, Awb in overeenstemming met deze regel dat het onderzoek ter zitting dan wordt geschorst. Gelet op het belang van het waarborgen van een onpartijdige rechtspraak heeft deze regel ook te gelden indien het wrakingsverzoek wordt gedaan op een ander moment voor de uitspraak. [2]
3.2.2
Doet het gerecht in strijd met hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen uitspraak in de hoofdzaak voordat op het wrakingsverzoek is beslist, dan vormt dat een inbreuk op de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Indien in hogere instantie terecht erover wordt geklaagd dat deze situatie zich voordoet, kan de bestreden uitspraak daarom niet in stand blijven.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen, had het Hof de uitspraak in de hoofdzaak in dit geval moeten uitstellen totdat op het wrakingsverzoek was beslist. Het Hof heeft dit veronachtzaamd.
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, slagen de middelen 3 en 4 in zoverre. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Terugwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het Hof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof, het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- wijst het geding terug naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.500 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2024.

Voetnoten

2.Vgl. HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1691, rechtsoverweging 4.2.1.