Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
2 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor opzettelijke belediging van de echtgenoot van de Koning, waarbij hij op 22 oktober 2019 in Utrecht beledigende uitlatingen had gedaan over Hare Majesteit Koningin Máxima. Het hof had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één dag en een taakstraf van veertig uren. De Hoge Raad moest beoordelen of het hof bij de strafoplegging de gewijzigde wetgeving, die na het begaan van het feit in werking was getreden, had miskend. De relevante wetgeving, met name artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, stelt dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen moeten worden toegepast. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet had aangetoond dat het de gewijzigde strafmaximum had toegepast, maar dat dit niet tot cassatie leidde omdat de opgelegde straf ver onder het maximum lag. De Hoge Raad verwierp het beroep, maar constateerde dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, zonder verdere rechtsgevolgen aan deze constatering te verbinden.