ECLI:NL:HR:2024:488
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting
In deze zaak heeft belanghebbende, aangeduid als [X], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 2 maart 2023. Deze uitspraak betreft de naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de tijdvakken van 5 mei 2020 tot en met 4 augustus 2020, 5 november 2020 tot en met 4 februari 2021, 5 februari 2021 tot en met 4 mei 2021 en 5 mei 2021 tot en met 4 augustus 2021. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een conclusie van repliek heeft belanghebbende nog twee geschriften ingediend, maar de Hoge Raad heeft hier geen acht op geslagen.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst van deze beoordeling is dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor dit oordeel, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2024.