ECLI:NL:HR:2024:485
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof inzake dividendbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door R.A. van der Jagt, tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 mei 2023, waarin het Hof de hoger beroepen van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant had behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraken beschikkingen inzake dividendbelasting gegeven, die door belanghebbende werden betwist.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel, die op 2 februari 2024 werd gepresenteerd, was dat het beroep in cassatie ongegrond moest worden verklaard. De Hoge Raad heeft deze conclusie overgenomen en geoordeeld dat de klachten van belanghebbende niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad ook aangegeven dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is openbaar uitgesproken en is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten, samen met de raadsheren E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.