ECLI:NL:HR:2024:468

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
22/01278
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over specialiteitsbeginsel bij overlevering en ontvankelijkheid OM in vervolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een woningoverval op een bejaarde man, waarbij de verdachte is beschuldigd van medeplegen van poging tot doodslag en wederrechtelijke vrijheidsberoving. De verdachte is overgeleverd aan Nederland op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd voor de poging tot doodslag en poging tot diefstal met geweld. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk was in de vervolging voor de wederrechtelijke vrijheidsberoving, omdat deze niet expliciet in het EAB was opgenomen en in strijd zou zijn met het specialiteitsbeginsel zoals vastgelegd in het Kaderbesluit betreffende het EAB.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het OM ontvankelijk was in de vervolging voor de wederrechtelijke vrijheidsberoving. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging, zowel het EAB als de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit betrokken moeten worden. Aangezien het hof niet had aangetoond dat het rekening had gehouden met de beslissing van de Engelse rechter, was het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de beslissingen over de wederrechtelijke vrijheidsberoving en de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad onderstreept het belang van het specialiteitsbeginsel in het kader van overlevering en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden die aan de overlevering ten grondslag liggen. De zaak heeft ook implicaties voor de manier waarop het OM omgaat met vervolgingen die voortvloeien uit overleveringen op basis van EAB's.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01278
Datum26 maart 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 maart 2022, nummer 21-006600-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde straf betreft, tot zodanige beslissing als de Hoge Raad op grond van artikel 440 Sv gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte voor het onder 2b tenlastegelegde feit.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 2b bewezenverklaard dat:
“hij in de nacht van 9 juli 2003 op 10 juli 2003, in de gemeente [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers zijn en heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader:
- de woning van die [slachtoffer] wederrechtelijk binnengedrongen en
- vervolgens de beide polsen en de beide enkels van die (slapende) [slachtoffer] met tape vastgebonden en
- die enkels met tape aan de bedspijl vastgebonden.”
2.2.2
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman van verdachte heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging ter zake van de onder 2b tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de overlevering van verdachte volgens een Europees Arrestatiebevel (hierna te noemen: het EAB) is verzocht wegens poging doodslag, dan wel poging tot diefstal met geweld en dat de Britse justitiële autoriteiten de overlevering dus ook alleen voor deze feiten toelaatbaar hebben verklaard. De vervolging van verdachte in Nederland voor wederrechtelijke vrijheidsberoving is volgens de raadsman in strijd met het in de artikelen 27 en 28 van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van 13 juni 2002 (2002/584/JBZ; hierna te noemen: het Kaderbesluit) liggende specialiteitsbeginsel.
(...)
Uit het EAB blijkt dat de Nederlandse autoriteiten aan het Verenigd Koninkrijk om overlevering hebben gevraagd voor de vervolging van verdachte voor betrokkenheid bij een in de nacht van 9 op 10 juli 2003 gepleegde woningoverval. Het EAB vermeldt dat de feiten strafbaar zijn gesteld in de artikelen 45, 287 en 312 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De overlevering is dus niet expliciet ook verzocht voor vervolging van verdachte voor wederrechtelijke vrijheidsberoving (artikel 282 Sr). De feitelijke gedragingen die aan het EAB ten grondslag zijn gelegd houden echter ook de wederrechtelijke vrijheidsberoving in: in de omschrijving van de strafbare feiten is immers opgenomen dat het 79-jarige slachtoffer op zijn bed werd vastgebonden, zoals onder 2b is ten laste gelegd. Wederrechtelijke vrijheidsberoving is opgenomen in lijst I van strafbare feiten die tot overlevering kunnen leiden zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Kaderbesluit en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Overleveringswet. Het oordeel van de Britse rechter zal dus niet anders hebben geluid als de overlevering van verdachte ook op verdenking van wederrechtelijke vrijheidsberoving was gevraagd. Gelet hierop, is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging ter zake van de onder 2b tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving. Het verweer wordt verworpen.”
2.3.1
Voor de beoordeling van de cassatiemiddelen zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 27 lid 2 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002, L 190/1) (hierna: het Kaderbesluit):
“Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.”
- Artikel 48 van de Overleveringswet:
“De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak.”
2.3.2
De Overleveringswet strekt ter implementatie van het Kaderbesluit en moet zo veel mogelijk worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van dat kaderbesluit (vgl. HvJ EG 16 juni 2005, zaak C-105/03, ECLI:EU:C:2005:386 (Pupino)). In zijn uitspraak in de zaak Leymann en Pustovarov (HvJ EU 1 december 2008, zaak C-388/08, ECLI:EU:C:2008:669) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van artikel 27 lid 2 Kaderbesluit onder meer overwogen:
“41 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke de relevante criteria zijn om te bepalen of een overgeleverd persoon wordt vervolgd voor een „ander feit” dan dat welk de reden tot zijn overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit, waarvoor de toestemmingsprocedure van artikel 27, leden 3, sub g, en 4, moet worden gevolgd.
(...)
43 Artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit legt het specialiteitsbeginsel neer. Volgens dit beginsel kan een overgeleverde persoon niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.
(...)
52 Bij de beslissing over de overlevering van de gezochte persoon met het oog op vervolging wegens een strafbaar feit dat in de nationale wet van de uitvaardigende lidstaat is gedefinieerd, onderzoekt de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, op basis van de bepalingen van artikel 2 van het kaderbesluit, de in het Europees aanhoudingsbevel gegeven omschrijving van het strafbare feit. Deze omschrijving moet – volgens het in bijlage bij het kaderbesluit gevoegde model – de in artikel 8 van dit besluit vermelde gegevens bevatten, met name de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit, alsmede de voor het strafbare feit geldende strafmaat.
53 Zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft betoogd, is het overleveringsverzoek gebaseerd op de informatie die de stand van het onderzoek op het tijdstip van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel weergeeft. Het is dus mogelijk dat in de loop van de procedure de vastgestelde feiten niet in alle opzichten meer overeenkomen met die welke oorspronkelijk waren omschreven. De verzamelde gegevens kunnen leiden tot een precisering en zelfs een wijziging van de bestanddelen van het strafbare feit die de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel aanvankelijk hebben gerechtvaardigd.
54 De in artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit gebruikte termen „vervolgd”, „berecht” of „van zijn vrijheid beroofd” wijzen erop dat het begrip „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de verschillende stadia van de procedure en rekening houdend met iedere procedurele handeling die de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit kan wijzigen.
55 Om – met betrekking tot het vereiste van toestemming – uit te maken of een procedurele handeling leidt tot een „ander feit” dan dat welk in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld, moet de omschrijving van het strafbare feit in het Europees aanhoudingsbevel worden vergeleken met de omschrijving in de latere procedurele handeling.
56 Vereisen dat de uitvoerende lidstaat voor iedere wijziging in de omschrijving van de feiten toestemming verleent, zou verder gaan dan wat het specialiteitsbeginsel verlangt en afdoen aan het doel, de in het kaderbesluit voorziene justitiële samenwerking tussen de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen.
57 Om uit te maken of al dan niet sprake is van „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.
58 Het staat aan de bevoegde nationale rechter om tegen de achtergrond van de in het voorgaande punt van het onderhavige arrest vermelde criteria na te gaan of het in de tenlastelegging omschreven strafbare feit een ander strafbaar feit is dan dat welk in de tegen Leymann en Pustovarov uitgevaardigde aanhoudingsbevelen is omschreven.
59 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat, om uit te maken of het aan de orde zijnde strafbare feit geen „ander feit” is dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit, waarvoor de toestemmingsprocedure van artikel 27, leden 3, sub g, en 4, van dat kaderbesluit moet worden gevolgd, dient te worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.”
2.4.1
Op grond van artikel 48 Overleveringswet in samenhang met artikel 27 lid 2 Kaderbesluit kan een aan Nederland overgeleverd persoon niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens een of meer andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest, tenzij een van de in artikel 27 leden 1 en 3 Kaderbesluit bedoelde gevallen zich voordoet.
2.4.2
Als het verweer wordt gevoerd dat de verdachte wordt vervolgd voor een of meer ‘andere feiten’ zoals bedoeld onder 2.4.1, moet de rechter vaststellen voor welk feit of welke feiten het Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) door Nederland als uitvaardigende lidstaat is gegeven, en daarnaast of de uitvoerende rechterlijke autoriteit aan dat EAB uitvoering heeft gegeven. Als bij de stukken het EAB of de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit ontbreekt, beveelt de rechter de voeging daarvan. Vervolgens onderzoekt de rechter of de verdachte wordt vervolgd voor een ander feit dan het feit dat of de feiten die reden voor de overlevering zijn geweest.
2.4.3
Uit de onder 2.3.2 weergegeven uitspraak van het Hof van Justitie volgt onder meer dat de rechter daartoe de omschrijving van het strafbare feit in het EAB vergelijkt met de omschrijving in de tenlastelegging. Daarbij moet hij nagaan of (i) de bestanddelen van het strafbare feit waarvoor wordt vervolgd dezelfde zijn als die waarvoor de persoon is overgeleverd en of (ii) er voldoende overeenstemming bestaat tussen de omschrijving van het feit in het EAB en de omschrijving van het feit in de tenlastelegging. Wat betreft de onder (ii) genoemde voorwaarde is van belang dat verschillen in de omschrijvingen in tijd en plaats niet zonder meer betekenen dat sprake is van een ander feit, tenzij door die verschillen een wijziging in de aard van het strafbare feit optreedt of deze ertoe leiden dat een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 3 of 4 Kaderbesluit EAB van toepassing wordt.
2.4.4
Als de rechter op grond van deze vergelijking tot de conclusie komt dat sprake is van een ‘ander feit’ kan hij – ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie – het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd aanhouden om het openbaar ministerie de gelegenheid te bieden een verzoek tot toestemming bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit te doen indienen. In het geval dat – na eventuele aanhouding ter verkrijging van aanvullende toestemming – de toestemming van de uitvoerende rechterlijke autoriteit ontbreekt voor de vervolging en de berechting van andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest, verklaart de rechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging. In dat geval kan de verdachte daarna opnieuw worden vervolgd voor de genoemde andere feiten als het openbaar ministerie daarvoor alsnog toestemming heeft verkregen. (Vgl. HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982, rechtsoverweging 2.5.6.)
2.4.5
Het voorgaande brengt mee dat de rechter bij zijn beslissing op een onder 2.4.2 bedoeld verweer zowel het EAB als de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet betrekken. Nu uit de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof niet blijkt dat het hof acht heeft geslagen op de beslissing van de Engelse rechter en deze beslissing zich ook niet bij de stukken bevindt, is het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2b tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 maart 2024.