In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was eerder veroordeeld voor diefstal met braak en schuldheling van twee gouden tientjes. De verdediging had in hoger beroep verzocht om een getuige te horen, maar dit verzoek werd afgewezen door het hof. De Hoge Raad oordeelt dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige niet voldoende gemotiveerd was, vooral omdat de rechtbank en het hof de bewezenverklaring mede hadden gebaseerd op de verklaring van deze getuige, zonder dat de verdediging de mogelijkheid had gehad om deze getuige te ondervragen. Dit is in strijd met het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de motivering van de bewezenverklaring van de schuldheling niet toereikend was. Het hof had geconcludeerd dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de gouden munten afkomstig waren van een misdrijf, maar had niet voldoende duidelijk gemaakt op basis van welke bewijsmiddelen deze conclusie was getrokken. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar alleen voor de beslissingen met betrekking tot de schuldheling en de diefstal, en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.