ECLI:NL:HR:2024:438

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
21/05316
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over motivering van bewezenverklaring en strafoplegging in strafzaak met bedreiging en belediging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld voor meermalen gepleegde bedreiging, belediging, wederspannigheid en zich voordoen als politieagent. De rechtbank had in haar vonnis volstaan met een opgave van bewijsmiddelen, wat door de verdediging werd betwist. De Hoge Raad oordeelde dat het hof het vonnis van de rechtbank niet zonder meer had mogen bevestigen, omdat de verdachte in eerste aanleg vrijspraak had bepleit. Dit leidde echter niet tot cassatie, omdat de verdachte in hoger beroep de feitelijke gedragingen had bekend en het verweer niet opnieuw ter sprake had gebracht.

Daarnaast werd de strafmotivering van het hof ter discussie gesteld. Het hof had een gevangenisstraf van 179 dagen opgelegd, waarvan 120 dagen voorwaardelijk, maar had in zijn overwegingen aangegeven dat deze straf in beginsel passend was, maar dat gelet op de overschrijding van de redelijke termijn een lagere straf geboden was. De Hoge Raad constateerde dat het hof abusievelijk had verzuimd de straf daadwerkelijk te verlagen. De Hoge Raad heeft dit verzuim hersteld en de gevangenisstraf verminderd tot 170 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De uitspraak van het hof werd vernietigd voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, maar het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/05316
Datum19 maart 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 december 2021, nummer 22-003564-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en terugwijzing van de zaak naar het hof Den Haag om in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel voert aan dat het hof wat betreft de motivering van de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 09-002826-18 tenlastegelegde het vonnis van de rechtbank niet zonder meer had mogen bevestigen omdat daarin ten onrechte is volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
2.2.1
De rechtbank heeft ten laste van de verdachte in de zaak met parketnummer 0900282618 (door het hof aangeduid als dagvaarding II) bewezenverklaard dat:
“hij op 1 oktober 2017 te Nootdorp, gemeente Pijnacker Nootdorp, [aangever 1] en [aangever 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [aangever 3] en [aangever 1] en [aangever 2] dreigend de woorden toe te voegen “Je zit natuurlijk bij je schoonmoeder in huis en je schoonvader en je vriendje. Die gaan binnen één week dood” en “Deze familie gaat gewoon deze week nog dood, ik laat ze doodschieten” en “Als [aangever 1] denkt dat hij mij iets kan aandoen, dan heeft hij een groot probleem. Hij gaat deze week nog dood, mensen gaan hem doodschieten. Er zijn mensen uit het buitenland, die gaan hem deze week nog doodschieten”.”
2.2.2
Het vonnis van de rechtbank houdt over de bewezenverklaring in:
“De raadsman heeft zich met betrekking tot het feit onder dagvaarding II op het standpunt gesteld dat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken, nu gelet op de feiten en omstandigheden geen redelijke vrees kon ontstaan bij de aangevers.
(...)
De rechtbank acht het aan de verdachte tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen (een en ander zoals hierna in de bewezenverklaring zal worden omschreven). De rechtbank is van oordeel dat met een opgave van bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan, omdat de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. Voorts heeft de verdachte nadien niet anders verklaard en heeft de raadsman enkel vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van ‘redelijke vrees'.
De rechtbank bezigt als bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 20 augustus 2018;
- een proces-verbaal van aangifte van [aangever 1] , p. 4-5;
- een proces-verbaal van aangifte van [aangever 2] , p. 7-8;
- een proces-verbaal van bevindingen (geluidsfragment), p. 22-25;
- een proces-verbaal van bevindingen, p. 31-32.
Overweging met betrekking tot 'redelijke vrees’
De rechtbank stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte, vast dat een conflict tussen aangever en de familie [aangever 1] bestond. De verdachte heeft vanuit het buitenland naar de familie [aangever 1] gebeld en daarbij [aangever 1] en [aangever 2] bedreigd. De letterlijke bewoordingen die de verdachte heeft gebruikt, namelijk door onder meer te zeggen dat zij door anderen zouden worden dood geschoten, zijn op te vatten als een bedreiging en zijn door [aangever 1] en [aangever 2] ook als zodanig opgevat. Dat, gevoegd bij de context waarbinnen dit heeft plaatsgevonden, namelijk een conflict tussen aangever en de verdachte, heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat bij aangevers de redelijke vrees kon ontstaan dat de verdachte zijn voornemen ten uitvoer zou brengen. Dat de verdachte zich al dan niet in beschonken toestand bevond doet daar niets aan af.”
2.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2019 houdt onder meer in:
“De verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte geeft op zich niet te kunnen verenigen met de veroordeling ter zake van het feit dat ten laste is gelegd op de dagvaarding met parketnummer 09-002826-18. Voorts geeft de verdachte op de straf te zwaar te achten.
(...)
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Ik beken de mij ten laste gelegde feitelijke handelingen te hebben gepleegd. Nu de feiten wat mij betreft voor zich spreken, heb ik geen behoefte aan het uitgebreid voorhouden van de stukken. Ik hoor mijn raadsman zeggen dat hij voornemens is enige juridische verweren te voeren.”
2.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 november 2021 houdt onder meer in:
“De verdachte (...) is niet ter terechtzitting verschenen.
De raadsman van de verdachte (...) is evenmin ter terechtzitting verschenen.
(...)
Met instemming van de advocaat-generaal hervat het hof – ondanks zijn gewijzigde samenstelling – het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 21 januari 2019 bevond.
(...)
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten (...).”
2.2.5
Het hof heeft het vonnis onder meer wat betreft de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 09-002826-18 tenlastegelegde bevestigd.
2.3
Artikel 359 lid 3 Sv luidt:
“De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.”
2.4.1
De rechtbank heeft in het vonnis volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van artikel 359 lid 3 Sv. De raadsman van de verdachte heeft bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg vrijspraak bepleit van dit feit. Uit de bewoordingen van artikel 359 lid 3 Sv volgt dat deze bepaling in ieder geval geen toepassing kan vinden als door of namens de verdachte op de terechtzitting vrijspraak is bepleit. Het hof had het vonnis daarom alleen mogen bevestigen met de in artikel 423 lid 1 Sv bedoelde aanvulling van gronden, die bestaat uit de in de eerste volzin van artikel 359 lid 3 Sv bedoelde weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen (vgl. HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026). Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
2.4.2
Dit leidt echter om de volgende redenen niet tot cassatie. Uit wat hiervoor is weergegeven kan worden afgeleid dat de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2019 de hem tenlastegelegde feitelijke gedragingen heeft bekend en dat de rechtbank het door de raadsman gevoerde, tot vrijspraak strekkende verweer gemotiveerd heeft verworpen. In hoger beroep heeft de verdediging dit verweer noch de verwerping door de rechtbank ter sprake gebracht en in cassatie wordt ook niet geklaagd over de verwerping van dat verweer. Gelet hierop is de Hoge Raad van oordeel dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak naar het hof met het oog op het alsnog weergeven van de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen.
2.5
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafoplegging.
3.2
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich driemaal schuldig gemaakt aan bedreiging, tweemaal aan belediging, driemaal aan wederspannigheid en hij heeft zich bovendien voorgedaan als politieagent.
(...)
Alles afwegend en gelet op het gegeven dat het zeer oude feiten betreft, is het hof in beginsel van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 179 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk in beginsel een passende en geboden reactie vormt.
Redelijke termijn
Het hof stelt echter vast dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Immers, de redelijke termijn van berechting in hoger beroep is overschreden met 15 maanden, nu namens de verdachte op 5 september 2018 hoger beroep is ingesteld en het hof op 9 december 2021 uitspraak doet. Gelet op deze overschrijding is het hof van oordeel dat, in plaats van de hiervoor overwogen gevangenisstraf, een lagere gevangenisstraf passend en geboden is.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 179 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden is. De verdachte heeft het onvoorwaardelijke deel reeds ondergaan in de vorm van voorlopige hechtenis. Het voorwaardelijke deel legt het hof op teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich nogmaals schuldig te maken aan strafbare feiten.”
3.3.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 179 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk, terwijl het in de onder 3.2 weergegeven strafmotivering heeft overwogen dat een gevangenisstraf van 179 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk, in beginsel een passende en geboden reactie vormt, maar gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in plaats van deze gevangenisstraf een lagere gevangenisstraf passend en geboden is. Uit de overwegingen van het hof begrijpt de Hoge Raad dat het hof heeft bedoeld in verband met de schending van de redelijke termijn aan de verdachte een lagere gevangenisstraf op te leggen dan de gevangenisstraf die het hof in beginsel passend en geboden achtte. Het hof heeft echter – kennelijk abusievelijk – verzuimd die straf daadwerkelijk te verlagen.
3.3.2
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal dat verzuim zelf herstellen. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 179 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 170 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 maart 2024.