Uitspraak
1.Verdere procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
19 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. Het betreft een beklag op basis van artikel 5.1.11 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door de klager, die geboren is in 1991. De klager had bezwaar gemaakt tegen een beslag dat was gelegd op diverse goederen onder hem en zijn vennootschap, een fabrikant van chemische producten, naar aanleiding van rechtshulpverzoeken van Amerikaanse autoriteiten. De rechtbank had het verzoek om de onderliggende rechtshulpverzoeken alsnog te verstrekken afgewezen, met de motivering dat het belang van het onderzoek in de verzoekende staat ernstig zou worden geschaad als deze verzoeken wel zouden worden verstrekt.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de klager ontvankelijk verklaard en de advocaat-generaal de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de cassatiemiddelen. De advocaat-generaal, T.N.B.M. Spronken, heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Na beoordeling van de klachten over de uitspraak van de rechtbank, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant in stand blijft. Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.