Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.Beslissing
15 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [huurder] B.V. en [verhuurder] B.V. De zaak betreft een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte die op 1 juni 2016 is aangegaan voor een periode van vijf jaar. [huurder] heeft sinds januari 2019 geen huur meer betaald en heeft de gehuurde units begin mei 2019 verlaten. [verhuurder] heeft daarop de sloten vervangen en vorderde achterstallige huur. De centrale vraag was of [verhuurder] zijn verplichting tot het verschaffen van huurgenot mocht opschorten vanwege de betalingsachterstand van [huurder]. De Hoge Raad oordeelde dat de verplichting tot het verschaffen van huurgenot en de verplichting tot het betalen van huur tegenover elkaar staande verplichtingen zijn. De Hoge Raad concludeerde dat [verhuurder] in dit geval wel degelijk het recht had om de nakoming van zijn verplichting tot het verschaffen van huurgenot op te schorten, omdat [huurder] in verzuim was door het niet betalen van de huur. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van [huurder] en veroordeelde haar in de proceskosten.