Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
12 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2024 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van het openbaar ministerie tegen beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland. Het cassatieberoep was ingesteld tegen een beschikking van de rechter-commissaris die op 18 juli 2023 had beslist op een vordering van het openbaar ministerie, gericht op het betrekken van de rechter-commissaris bij het onderzoek naar inbeslaggenomen voorwerpen en digitale gegevensdragers. De Hoge Raad oordeelde dat op basis van artikel 241c van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geen cassatieberoep openstaat tegen de beschikking van de rechtbank, die was gegeven in hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris. Hierdoor kon de Hoge Raad het cassatieberoep van het openbaar ministerie niet in behandeling nemen.
Daarnaast heeft de Hoge Raad opmerkingen gemaakt over het verschoningsrecht in het kader van inbeslagneming van voorwerpen. Artikel 98 Sv biedt voorschriften ter bescherming van het verschoningsrecht, waarbij de rechter-commissaris beslist of inbeslagneming is toegestaan. De Hoge Raad benadrukte dat, zelfs als inbeslagneming al heeft plaatsgevonden, er omstandigheden kunnen zijn waarin de procedure van artikel 98 Sv alsnog gevolgd moet worden. Dit is vooral relevant wanneer filtering van stukken of gegevens niet mogelijk is zonder inhoudelijke kennisname van stukken die onder het verschoningsrecht vallen. De Hoge Raad concludeerde dat het openbaar ministerie gehouden is om de procedure van artikel 98 Sv te volgen, indien dit noodzakelijk is voor de bescherming van de met het verschoningsrecht beoogde belangen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep van het openbaar ministerie niet-ontvankelijk, waarmee de uitspraak van de rechtbank in stand blijft.