ECLI:NL:HR:2024:377

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
23/03439
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep van het openbaar ministerie tegen beschikking rechter-commissaris inzake inbeslaggenomen voorwerpen en verschoningsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2024 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van het openbaar ministerie tegen beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland. Het cassatieberoep was ingesteld tegen een beschikking van de rechter-commissaris die op 18 juli 2023 had beslist op een vordering van het openbaar ministerie, gericht op het betrekken van de rechter-commissaris bij het onderzoek naar inbeslaggenomen voorwerpen en digitale gegevensdragers. De Hoge Raad oordeelde dat op basis van artikel 241c van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geen cassatieberoep openstaat tegen de beschikking van de rechtbank, die was gegeven in hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris. Hierdoor kon de Hoge Raad het cassatieberoep van het openbaar ministerie niet in behandeling nemen.

Daarnaast heeft de Hoge Raad opmerkingen gemaakt over het verschoningsrecht in het kader van inbeslagneming van voorwerpen. Artikel 98 Sv biedt voorschriften ter bescherming van het verschoningsrecht, waarbij de rechter-commissaris beslist of inbeslagneming is toegestaan. De Hoge Raad benadrukte dat, zelfs als inbeslagneming al heeft plaatsgevonden, er omstandigheden kunnen zijn waarin de procedure van artikel 98 Sv alsnog gevolgd moet worden. Dit is vooral relevant wanneer filtering van stukken of gegevens niet mogelijk is zonder inhoudelijke kennisname van stukken die onder het verschoningsrecht vallen. De Hoge Raad concludeerde dat het openbaar ministerie gehouden is om de procedure van artikel 98 Sv te volgen, indien dit noodzakelijk is voor de bescherming van de met het verschoningsrecht beoogde belangen.

De Hoge Raad verklaarde het beroep van het openbaar ministerie niet-ontvankelijk, waarmee de uitspraak van de rechtbank in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03439 B
Datum12 maart 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland van 10 augustus 2023, nummers 16-247360-22; 16-328225-21; 16-328211-21; 16-137490-23; 16-152597-21; 16-152603-21 en 16-135620-23, op het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris van 18 juli 2023,
in de zaken
[verdachte 1] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
[verdachte 2]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
[verdachte 3]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
[verdachte 4]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
[verdachte 5]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
[verdachte 6]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988
en
[verdachte 7]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het beroep.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1
Artikel 181 leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), dat is opgenomen in het Tweede Boek, Titel III (Onderzoek door de rechter-commissaris), van dat wetboek, luidt:
“1. De officier van justitie kan vorderen dat de rechter-commissaris met het oog op de opsporing van een strafbaar feit onderzoekshandelingen verricht. Hij geeft daarbij een omschrijving van het feit waarop het onderzoek betrekking dient te hebben en van de door hem gewenste onderzoekshandelingen. De vordering wijst indien deze bekend is de verdachte aan.
2. De rechter-commissaris beslist bij een met redenen omklede beschikking.”
Artikel 446 leden 1 en 2 Sv luidt:
“1. Voor zover niet bijzondere bepalingen het recht van hoger beroep van het openbaar ministerie regelen, kan dit van alle beschikkingen van de rechtbank of de rechter-commissaris waarbij een krachtens dit wetboek genomen vordering niet is toegewezen, binnen veertien dagen in hoger beroep komen bij het gerechtshof of de rechtbank. Is echter de hoofdzaak niet voor hoger beroep vatbaar dan is binnen gelijke termijn alleen beroep in cassatie toegelaten.
2. Tegen alle zoodanige beschikkingen in hoogsten aanleg staat het openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna beroep in cassatie open.”
Artikel 241c Sv, dat ook is opgenomen in het Tweede Boek, Titel III, van dat wetboek, luidt:
“In afwijking van artikel 446, tweede lid, staat voor het openbaar ministerie tegen een beschikking van de rechtbank, gegeven in hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechter-commissaris, waarbij een krachtens deze Titel genomen vordering niet is toegewezen, geen beroep in cassatie open.”
2.2.1
Het cassatieberoep richt zich tegen beschikkingen van de rechtbank die zijn gegeven op het hoger beroep dat door het openbaar ministerie is ingesteld tegen een beschikking van de rechter-commissaris. In die beschikking heeft de rechter-commissaris beslist op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 181 Sv.
2.2.2
Op grond van artikel 241c Sv staat geen cassatieberoep open tegen een beschikking van de rechtbank als bedoeld onder 2.2.1. Daarom kan de Hoge Raad het cassatieberoep van het openbaar ministerie niet in behandeling nemen.
2.3.1
Naar aanleiding van deze zaak – waarin de officier van justitie met een in artikel 181 Sv bedoelde vordering de rechter-commissaris heeft willen betrekken bij het onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen / (digitale) gegevens(dragers) op de eventuele aanwezigheid van gegevens waarover het verschoningsrecht zich uitstrekt – verdient het volgende nog opmerking.
2.3.2
Artikel 98 leden 1 tot en met 4 Sv luidt:
“1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij de artikelen 218 en 218a, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.”
2.3.3
In het geval van inbeslagneming van voorwerpen voorziet artikel 98 Sv in voorschriften die strekken tot bescherming van het verschoningsrecht. In artikel 98 Sv wordt onder meer geregeld dat de rechter-commissaris – zo nodig na kennisneming van de betreffende stukken – beslist of inbeslagneming is toegestaan (lid 3), waarbij tegen die beschikking beklag openstaat voor de verschoningsgerechtigde (lid 4). Ook als de inbeslagneming van de betreffende voorwerpen feitelijk al heeft plaatsgevonden, kan onder omstandigheden aanleiding bestaan om (alsnog) de procedure van artikel 98 Sv te volgen. De procedure van artikel 98 Sv is ook van toepassing in het geval van doorzoeking van een plaats ter vastlegging van gegevens die op deze plaats op een gegevensdrager zijn opgeslagen of vastgelegd op grond van artikel 125i Sv (vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960).
2.3.4
Hoewel de regeling van artikel 181 Sv daarop niet specifiek is toegesneden, verzet deze regeling zich er niet tegen dat de officier van justitie een vordering doet aan de rechter-commissaris die ertoe strekt dat de rechter-commissaris ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen dan wel bij een doorzoeking van een plaats vastgelegde gegevens toepassing zal geven aan de voorschriften van artikel 98 Sv. De officier van justitie is daartoe ook gehouden als met het oog op het waarborgen van de met het verschoningsrecht beoogde belangen het volgen van de procedure van artikel 98 Sv noodzakelijk is, met name als filtering van stukken of gegevens niet mogelijk is zonder dat inhoudelijk kennis wordt genomen van stukken of gegevens waarvan het redelijk vermoeden bestaat dat zij onder het verschoningsrecht vallen (vgl. wat de Hoge Raad, in een enigszins andere context, heeft overwogen over de rol van de rechter-commissaris bij de bescherming van het verschoningsrecht en over de toepassing van artikel 181 Sv, in de beslissing die de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 23/03504, ECLI:NL:HR:2024:375, onder rechtsoverweging 6.5.5 en 6.6).

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 maart 2024.