ECLI:NL:HR:2024:350

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
23/01621
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen niet-ontvankelijkverklaring van beklag in verband met beslag en verschoningsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van een klager tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 7 maart 2023 geoordeeld dat het beklag van de klager, ingediend op basis van artikel 98 lid 4 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk was. De klager was betrokken bij een onderzoek naar grootschalige fraude in de voedselketen, waarbij beslag was gelegd op digitale stukken en gegevens onder de onderneming waaraan hij verbonden was. De klager stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet-verschoningsgerechtigd was en dat zijn beklag niet openstond.

De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel van de klager verworpen. De advocaat-generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd dat de klager niet-ontvankelijk verklaard moest worden in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat de redenen voor de niet-ontvankelijkheid van het beroep waren vermeld in een eerdere beschikking (ECLI:NL:HR:2024:312). Hierdoor kon de Hoge Raad het cassatieberoep van de klager niet in behandeling nemen. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en onderstreept de toepassing van het verschoningsrecht in deze context.

De beschikking is uitgesproken in aanwezigheid van de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, met E. Schnetz als waarnemend griffier. De zaak is onderdeel van een reeks samenhangende zaken, wat de complexiteit van de rechtsvraag benadrukt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01621 Bv
Datum12 maart 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, economische kamer, van 7 maart 2023, nummer RK 22/020757, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 98 lid 4 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de klager niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel en van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van de rechtbank tot niet-ontvankelijkverklaring van het beklag.
2.2
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld. Dit brengt mee dat de Hoge Raad het cassatieberoep van de klager niet in behandeling kan nemen. De redenen daarvoor staan vermeld in de beschikking die de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 23/01617 Bv, ECLI:NL:HR:2024:312.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 maart 2024.