Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
3.Beslissing
12 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van een klager tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De klager had een klaagschrift ingediend op grond van artikel 98 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering, gericht tegen een beschikking van de rechter-commissaris die op 30 augustus 2022 was genomen. De rechtbank had het beklag van de klager niet-ontvankelijk verklaard, omdat de klager niet als persoon met bevoegdheid tot verschoning kon worden aangemerkt. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat de klager niet voldeed aan de criteria die in artikel 98 Sv zijn gesteld voor het indienen van een klaagschrift tegen de beschikking van de rechter-commissaris.
De Hoge Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het cassatiemiddel van de klager tevergeefs was voorgesteld. De Hoge Raad kon het cassatieberoep van de klager daarom niet in behandeling nemen. De uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden die zijn gesteld in de wet voor het indienen van een klaagschrift tegen een beschikking van de rechter-commissaris, en bevestigt dat alleen personen met de juiste bevoegdheid tot verschoning hierop aanspraak kunnen maken. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van het verschoningsrecht en de mogelijkheden voor beklag tegen inbeslagneming van stukken en gegevens verduidelijkt.