Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel en van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
12 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklagprocedure ex artikel 98.4 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. De klager, geboren in 1981, heeft een klaagschrift ingediend tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, economische kamer, die op 7 maart 2023 is gegeven. De rechtbank heeft het beklag niet-ontvankelijk verklaard, wat de klager heeft doen besluiten om in cassatie te gaan. De advocaat van de klager, Th.J. Kelder, heeft een cassatiemiddel voorgesteld, maar de advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de klager niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het cassatiemiddel tevergeefs is voorgesteld. Dit betekent dat de Hoge Raad het cassatieberoep van de klager niet in behandeling kan nemen. De redenen voor deze beslissing zijn uiteengezet in een eerdere beschikking van de Hoge Raad in een samenhangende zaak (ECLI:NL:HR:2024:312). De Hoge Raad heeft op 12 maart 2024 de beslissing genomen om het beroep van de klager niet-ontvankelijk te verklaren, waarmee de eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant in stand blijft.