Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
16 januari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 februari 2022. De zaak betreft de belaging van een ex-vriendin door de verdachte, die gedurende een periode van 11 weken veelvuldig contact met haar zocht via e-mail, brief en telefoon. De verdachte werd beschuldigd van het plegen van belaging in de zin van artikel 285b, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde verschillende bewijsklachten aan, waaronder de exacte frequentie van de contactpogingen en de innerlijke tegenstrijdigheid met betrekking tot het opzet van de verdachte en het oogmerk om de aangeefster te dwingen iets niet te doen.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geen motivering hoeven geven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand bleef.