ECLI:NL:HR:2024:260

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
21/03973
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijke leidinggeven aan bedrieglijke bankbreuk door rechtspersoon en de gevolgen voor strafoplegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was eerder veroordeeld voor bedrieglijke bankbreuk, waarbij hij feitelijke leiding had gegeven aan een rechtspersoon. De Hoge Raad beoordeelde of het hof in strafverzwarende zin rekening had mogen houden met eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten. De Hoge Raad oordeelde dat de rechter bij de strafoplegging rekening mag houden met niet tenlastegelegde feiten, mits de verdachte hiervoor onherroepelijk is veroordeeld. Dit geldt ook voor onherroepelijke strafbeschikkingen. Het hof had in zijn strafmotivering terecht gewicht toegekend aan de eerdere veroordelingen van de verdachte, die op het moment van de uitspraak onherroepelijk waren. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel dat stelde dat veroordelingen ouder dan vijf jaar niet in strafverzwarende zin mogen worden betrokken. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde taakstraf van 160 uren naar 144 uren, met een vervangende hechtenis van 72 dagen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03973
Datum27 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 september 2021, nummer 21-002030-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde taakstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering, in het bijzonder dat het hof als strafverzwarend heeft laten meewegen dat de verdachte “eerder meermalen is veroordeeld, ook voor soortgelijke feiten”, terwijl dat niet blijkt uit het uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister.
2.2
De verdachte is bij arrest van het hof van 17 september 2021 voor bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven (artikel 343 in samenhang met artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)), veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor het subsidiair onder A en B tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis als deze taakstraf niet naar behoren wordt uitgevoerd.
De raadsvrouw heeft een beperkte werkstraf bepleit. Daarbij heeft de raadsvrouw gewezen op de redelijke termijn die in eerste aanleg ruimschoots overschreden is en op de negatieve gevolgen die de strafrechtelijke vervolging in het leven van verdachte gehad heeft.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft samen met zijn compagnon gelden van [A] , het bedrijf waarover zij zeggenschap hadden, weggesluisd naar de rekening van eenmansbedrijf [B] waar medeverdachte [medeverdachte] eigenaar was. Dat gebeurde door facturen van door [A] verrichte diensten en de opbrengst van de verkoop van een machine te laten overmaken op de rekening van [B] . Verdachte heeft ook betalingen van [B] ontvangen terwijl die betalingen geen verband hielden met [B] of met diensten die hij aan [B] had verleend. Verdachte heeft door zijn handelen de rechten van schuldeisers benadeeld.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 augustus 2021 (de Hoge Raad begrijpt: 2 augustus 2021) blijkt dat verdachte eerder meermalen is veroordeeld, ook voor soortgelijke feiten. Het hof zal dat als strafverzwarend laten meewegen.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende. Verdachte is op 28 juni 2016 bekend geworden met het feit dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen hem liep. Het vonnis van de rechtbank is van 11 april 2019. Namens verdachte is op 12 april 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof stelt vast dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden.
Alles afwegende, met in achtneming van het bepaalde in artikel 63 Wetboek van Strafrecht is het hof van oordeel dat een taakstraf van 180 uren passend en geboden is. Gelet op de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof verdachte veroordelen tot een taakstraf van 160 uren, met aftrek van het voorarrest.”
2.3
Bij de stukken bevindt zich een Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 augustus 2021 over de verdachte. Dat uittreksel houdt onder meer in dat de verdachte:
- op 29 maart 1999 is veroordeeld voor het belemmeren van een ambtelijke handeling, belediging van een ambtenaar en bedreiging, welke veroordeling onherroepelijk is geworden op 13 april 1999;
- op 23 juni 2000 is veroordeeld voor het medeplegen van diefstal met geweld (artikel 312 Sr) en het medeplegen van diefstal door middel van braak (artikel 311 Sr), welke veroordeling onherroepelijk is geworden op 8 juli 2000;
- op 27 november 2013 is veroordeeld voor – kort gezegd – onverzekerd rijden, welke veroordeling onherroepelijk is geworden op 12 december 2013.
2.4
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechter mag bij de strafoplegging rekening houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en dit feit wordt vermeld ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968). Daarbij wordt, mede gelet op artikel 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.5.1
In de hiervoor onder 2.2 weergegeven strafmotivering komt onder meer tot uitdrukking dat het hof in het nadeel van de verdachte gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat hij eerder is veroordeeld voor “soortgelijke feiten”. Uit de hiervoor onder 2.3 weergegeven inhoud van het Uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat de verdachte op het moment waarop het hof arrest wees, onherroepelijk was veroordeeld voor de daar vermelde feiten, waaronder twee vermogensdelicten. Mede in het licht van wat hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld (vgl. over de soortgelijkheid van misdrijven het bepaalde in artikel 43b, aanhef en onder 1°, Sr), heeft het hof de strafoplegging daarmee toereikend gemotiveerd.
2.5.2
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat veroordelingen die meer dan vijf jaren voor het begaan van het bewezenverklaarde feit onherroepelijk zijn geworden, niet in strafverzwarende zin in de strafoplegging mogen worden betrokken, faalt het omdat deze opvatting geen steun vindt in het recht.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 144 uren beloopt, subsidiair 72 dagen hechtenis;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 februari 2024.