ECLI:NL:HR:2024:247

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
22/03555
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en de uitleg van opschortende voorwaarden in executiekortgeding

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, betreft het een geschil tussen een vrouw en een man over de toedeling van een gemeenschappelijke woning na hun relatiebreuk. De vrouw had in een eerdere bodemprocedure de woning toegewezen gekregen, maar in hoger beroep werd deze alsnog aan de man toegewezen. De vrouw had de woning aan de man geleverd tegen betaling van de helft van de netto-waarde en had de gezamenlijke hypotheekschuld afgelost. De Hoge Raad moest nu beoordelen welk bedrag de man bij de levering aan de vrouw moest betalen, en hoe de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof moesten worden geïnterpreteerd.

De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van de opschortende voorwaarde in het arrest van het hof onbegrijpelijk was, omdat het hof niet had onderbouwd waarom de man geen financiering diende te regelen voor de terugbetaling van het bedrag dat de vrouw aan hem had voldaan. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof Den Haag en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke motivering bij de uitleg van voorwaarden in juridische uitspraken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/03555
Datum16 februari 2024
ARREST
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: R.T. Wiegerink.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/627985/KG ZA 22-330 van de rechtbank Den Haag van 28 april 2022;
b. het arrest in de zaak 200.310.466/01 van het gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2022.
De vrouw heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben met elkaar een affectieve relatie gehad en samengewoond. In augustus 2018 zijn zij uit elkaar gegaan.
(ii) De woning waarin partijen samenwoonden (hierna: de woning), behoorde aan hen in gemeenschappelijke eigendom toe, in de verhouding 50/50.
(iii) In een bodemprocedure hebben partijen aan de rechtbank onder meer ter beslissing voorgelegd de vraag aan wie van partijen de woning moest worden toegedeeld, nu ieder van partijen de toedeling van deze woning aan zich wenste (hierna: de bodemprocedure). Partijen zijn overeengekomen de woning bindend te laten taxeren en vervolgens is de woning getaxeerd op € 965.000,-- met als peildatum 28 mei 2019.
(iv) De rechtbank heeft in de bodemprocedure de woning aan de vrouw toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw binnen drie maanden na het vonnis aantoont dat zij in staat is (a) de volledige eigendom van de woning te verkrijgen en (b) de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypotheek.
(v) De man heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de bodemprocedure.
(vi) Hangende het hoger beroep in de bodemprocedure heeft de vrouw in kort geding gevorderd dat de man zijn medewerking zal verlenen aan de levering van de woning aan de vrouw en ontruiming daarvan. Die vorderingen zijn toegewezen.
(vii) De man heeft zijn aandeel in de eigendom van de woning op 17 maart 2021 op basis van de getaxeerde waarde van € 965.000,-- aan de vrouw geleverd. De vrouw heeft de hypothecaire leningen, die door partijen gezamenlijk waren aangegaan en een totaalbedrag van € 527.475,72 beliepen, afgelost. Tevens heeft de vrouw aan de man de helft van het verschil tussen het bedrag van de hypothecaire leningen en de taxatiewaarde, zijnde € 218.762,14, betaald.
(viii) In de bodemprocedure heeft het hof bij arrest van 7 december 2021 (hierna: het arrest in de bodemprocedure) [1] het vonnis van de rechtbank vernietigd en de woning alsnog tegen een waarde van € 965.000,-- aan de man toegedeeld, onder de opschortende voorwaarde dat de man uiterlijk binnen drie maanden na dagtekening van het arrest de financiering van deze toedeling aan hem heeft gerealiseerd, en bepaald dat de man in overleg met de notaris zal zorgdragen voor de financiële afwikkeling van deze verdeling op de gebruikelijke wijze. Voor het geval deze opschortende voorwaarde niet in vervulling gaat, heeft het hof de woning aan de vrouw toegedeeld. Het hof heeft de man gemachtigd de levering van de woning aan zichzelf te bewerkstelligen als de vrouw daaraan niet meewerkt binnen veertien dagen nadat de man heeft meegedeeld dat hij de financiering heeft gerealiseerd.
2.2
In dit kort geding vordert de vrouw dat het de man wordt verboden op grond van het arrest in de bodemprocedure de woning aan zich te doen leveren. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de hiervoor in 2.1 onder (viii) vermelde opschortende voorwaarde in het arrest in de bodemprocedure. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de opschortende voorwaarde, zoals deze volgens haar moet worden uitgelegd, niet in vervulling is gegaan omdat de man de benodigde financiering niet tijdig heeft rond gekregen. De voorzieningenrechter heeft de vordering toegewezen.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van de vrouw alsnog afgewezen. [2] Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
De vraag is welk bedrag de man bij de levering aan de vrouw moet betalen teneinde haar aandeel in de woning te verwerven. De man stelt zich op het standpunt dat hij bij de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem de helft van de taxatiewaarde, derhalve € 482.500,--, aan de vrouw moet voldoen. (rov. 13)
Dit standpunt is niet juist. Het hof heeft in het arrest in de bodemprocedure bepaald dat de woning (onder opschortende voorwaarde) aan de man wordt toegedeeld, tegen een waarde van € 965.000,--. Dit betekent niet dat de man daarom alleen de helft van die waarde aan de vrouw moet betalen. De levering van de woning aan de vrouw is met terugwerkende kracht komen te vervallen en daardoor zijn partijen gezamenlijk eigenaar van de woning gebleven. Ten tijde van de levering aan de vrouw rustten op de woning een drietal hypothecaire leningen, die door partijen gezamenlijk zijn aangegaan, maar die door de vrouw zijn afgelost. Het kan niet zo zijn dat een levering aan de man kan geschieden met voorbijgaan aan de aflossing door de vrouw van die hypothecaire leningen. Het hof heeft in het dictum van het arrest in de bodemprocedure bepaald dat de notaris zal zorgdragen voor de financiële afwikkeling van deze verdeling op de gebruikelijke wijze. Een verdeling op gebruikelijke wijze geschiedt door het aflossen dan wel verder als enige zorgdragen voor de hypothecaire leningen die er op dat moment waren en tegen de betaling van de alsdan resterende overwaarde. (rov. 14)
De vrouw heeft aangevoerd dat de man dan ook het door haar aan hem betaalde bedrag ter zake van overbedeling bij de levering van haar aandeel in de woning aan de man moet betalen. De vrouw heeft de veroordeling van de man tot terugbetaling van dit bedrag aan haar echter niet gevorderd, zodat daarvoor geen executoriale titel bestaat. Dit betekent dat het hof niet kan bepalen dat ook dit bedrag bij de levering aan haar moet worden betaald. Dit neemt niet weg dat de man wel gehouden zal zijn om dit bedrag aan de vrouw te betalen en hij er goed aan doet om dit ook zo snel mogelijk te doen en het ter zake hiervan niet op een procedure laat aankomen. (rov. 16)
Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de man ter gelegenheid van de levering van de woning aan hem aan de vrouw zal moeten voldoen:
- het bedrag van de door de vrouw afgeloste, onder hypothecair verband aangegane,
leningen, in totaal € 527.475,72. Daarop moet een bedrag in mindering worden gebracht van € 15.112,50, omdat het arrest van het hof van 7 december 2021 voor de betaling door de man aan de vrouw van dit bedrag al een executoriale titel verschaft. Het hof heeft immers afzonderlijk bepaald dat de man dit bedrag aan de vrouw moet betalen. Het totale door de man te betalen bedrag in verband met de toen uitstaande schulden onder hypothecair verband komt dan uit op € 512.363,22;
- de helft van de overwaarde: (€ 965.000 - € 527.475,72): 2 = € 218.762,14. (rov. 19)
De man moet ter gelegenheid van de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem dus in staat zijn (geweest) een bedrag van € 731.125,36 te financieren. (rov. 20)
De man heeft in eerste aanleg, door het overleggen van een offerte, aangetoond dat hij (tijdig) een financiering voor dit bedrag heeft verkregen. (rov. 23)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Het middel klaagt onder meer dat de uitleg die het hof heeft gegeven aan de opschortende voorwaarde in het arrest in de bodemprocedure (zie hiervoor in 2.1 onder (viii)) onbegrijpelijk is voor zover volgens die uitleg de man niet ook financiering diende te regelen voor de terugbetaling van het bedrag dat de vrouw aan de man had voldaan wegens overbedeling (zie hiervoor in 2.1 onder (vii)). Het onderdeel klaagt voorts onder meer dat onbegrijpelijk is dat het hof die post niet meeneemt met als motivering dat de vrouw geen veroordeling tot terugbetaling van dat bedrag heeft gevorderd zodat zij daarvoor geen executoriale titel heeft.
3.1.2
In het arrest in de bodemprocedure heeft het hof onder meer bepaald dat de man in overleg met de notaris zal zorgdragen voor de financiële afwikkeling van de verdeling op de gebruikelijke wijze. Verder heeft het hof in dat arrest overwogen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een taxatie van de woning op € 965.000,--, dat de (onverdeelde helft van de) woning aan de vrouw is geleverd voor dit bedrag en dat het hof het daarom redelijk en billijk acht dat de woning tegen dezelfde waarde zal worden geleverd aan de man. In het licht van deze overwegingen valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de in het arrest in de bodemprocedure bedoelde financiering niet ook de terugbetaling zou omvatten door de man van het bedrag van € 218.762,14 dat de vrouw aan hem (achteraf onverschuldigd) heeft betaald bij de levering van de woning aan haar. Het ligt immers voor de hand dat het hof in het arrest in de bodemprocedure met ‘financiële afwikkeling van de verdeling op de gebruikelijke wijze’ en toedeling aan de man tegen dezelfde waarde waartegen de woning aan de vrouw was geleverd, heeft beoogd dat partijen bij de levering van de woning aan de man financieel in de positie zouden worden geplaatst als had de toedeling aan de vrouw niet plaatsgevonden.
3.1.3
Voor zover de uitleg door het hof van de opschortende voorwaarde in het arrest in de bodemprocedure berust op de motivering (in rov. 16) dat de vrouw niet de veroordeling van de man tot terugbetaling van het bedrag van € 218.762,14 aan haar heeft gevorderd, zodat daarvoor geen executoriale titel bestaat, kan die motivering die uitleg niet dragen. Niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat de vrouw niet (voorwaardelijk) de terugbetaling van dat bedrag heeft gevorderd, eraan in de weg staat de opschortende voorwaarde van financiering in het arrest in de bodemprocedure zo uit te leggen dat deze mede ziet op terugbetaling van dat bedrag.
3.1.4
De hiervoor in 3.1.1 vermelde klachten zijn derhalve gegrond.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
16 februari 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 7 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2449.
2.Gerechtshof Den Haag 2 augustus 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1803.