ECLI:NL:HR:2024:198
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake invorderingsrente
In deze zaak heeft belanghebbende, aangeduid als [X], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 maart 2023, met nummer 22/00165. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, nummer HAA 20/5389, die betrekking had op een beschikking inzake invorderingsrente die aan belanghebbende was gegeven. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend tegen het cassatieberoep. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Hoge Raad concludeert dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof. Het is niet noodzakelijk voor de Hoge Raad om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de beoordeling van de klachten niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2024 door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.