ECLI:NL:GHAMS:2023:722

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
22/00165
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invorderingsrente bij aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om de vraag of aan belanghebbende terecht invorderingsrente in rekening is gebracht door de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak is ontstaan na een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, die op 28 september 2018 aan belanghebbende werd opgelegd. De aanslag bedroeg € 10.252 en diende uiterlijk op 9 november 2018 te worden betaald. Na een uitstel van betaling, dat op 20 november 2018 werd verleend, heeft de ontvanger op 12 augustus 2020 € 531 aan invorderingsrente in rekening gebracht, omdat de betaling na de uiterste betaaltermijn was gedaan.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de invorderingsrente, maar de ontvanger handhaafde de beschikking. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Vervolgens heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Tijdens de zitting op 15 februari 2023 heeft het Hof de argumenten van belanghebbende gehoord, maar deze niet overtuigend geacht. Het Hof oordeelde dat de invorderingsrente terecht was berekend en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Het Hof concludeerde dat de wettelijke bepalingen omtrent invorderingsrente correct waren toegepast en dat het enkele tijdsverloop vanaf de uiterste betalingstermijn leidde tot het verschuldigd worden van invorderingsrente. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00165
9 maart 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 26 januari 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/5389 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belangdienst, Landelijk Incasso Centrum/kantoor Enschede,ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 september 2018 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd. Het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag, inclusief belastingrente, van € 10.252. Het bedrag diende uiterlijk op 9 november 2018 op de rekening van de inspecteur te staan.
1.2.
De ontvanger heeft bij kennisgeving van 20 november 2018 aan belanghebbende uitstel van betaling verleend, in afwachting van een uitspraak op het tegen de aanslag ingediende bezwaar.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 juli 2020 de aanslag IB/PVV gehandhaafd. Daarnaast is bij kennisgeving van 23 juli 2020 meegedeeld dat het verleende uitstel van betaling is vervallen.
1.4.
De ontvanger heeft bij beschikking van 12 augustus 2020 € 531 invorderingsrente in rekening gebracht omdat na de uiterste betaaltermijn van 9 november 2018 op de aanslag is betaald.
1.5.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de ontvanger de beschikking bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 14 september 2020 gehandhaafd.
1.6.
Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 september 2018 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd naar een bedrag van € 10.252. Het bedrag diende uiterlijk op 9 november 2018 op de rekening van de inspecteur te staan.
2.2.
De ontvanger heeft bij kennisgeving van 20 november 2018 aan belanghebbende uitstel van betaling verleend, in afwachting van een uitspraak op het tegen de aanslag ingediende bezwaar. Op 8 juli 2018 volgt de uitspraak op bezwaar (afwijzend), waarna belanghebbende (bij kennisgeving van 23 juli 2020) wordt meegedeeld dat het verleende uitstel van betaling is vervallen.
2.3.
De ontvanger heeft bij beschikking van 12 augustus 2020 € 531 invorderingsrente in rekening gebracht omdat na de uiterste betaaltermijn van 9 november 2018 op de aanslag is betaald.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is, net als bij de rechtbank, of aan belanghebbende terecht invorderingsrente in rekening is gebracht.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“1. In geschil is of de invorderingsrente terecht in rekening is gebracht.
2. Eiser stelt dat de invorderingsrente ten onrechte in rekening is gebracht omdat de mededeling die hem is toegezonden onvoldoende duidelijk is, de rente onredelijk hoog is en het verlopen van de tijd tussen aanslag en uitspraak op bezwaar respectievelijk betaling voor ten minste de helft is toe te rekenen aan het optreden van de Belastingdienst zodat over die periode geen rente in rekening mag worden gebracht.
3. Verweerder heeft de stellingen van verweerder gemotiveerd weersproken en verwezen naar de wettelijke bepalingen.
Beoordeling van het geschil4. (…).
5. Het eerste en tweede lid van artikel 28 van de Invorderingswet 1990 (de Invorderingswet) luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn wordt aan de belastingschuldige rente – invorderingsrente – in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag met dien verstande dat invorderingsrente niet in rekening wordt gebracht voor zover met de belastingaanslag wordt verrekend een belastingaanslag die op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak betrekking heeft.
2. De invorderingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling?”
6. Volgens het eerste lid van artikel 9 van de Invorderingswet is een aanslag invorderbaar zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet. Invorderingsrente wordt in rekening gebracht bij gehele of gedeeltelijke betaling van een aanslag. Bij een betaling wordt de invorderingsrente niet berekend over het gehele op dat moment openstaande bedrag, maar wordt berekend over iedere betaling afzonderlijk. Of aan een belastingschuldige uitstel van betaling is verleend maakt voor de berekening van de invorderingsrente geen verschil.
7. Het aanslagbiljet waarmee de aanslag ib/pvv voor het jaar 2016 is bekendgemaakt is gedagtekend 28 september 2018. De aanslag was dus invorderbaar op 9 november 2018. Zoals hiervoor vermeld heeft eiser op 30 juli 2020 een betaling gedaan. Met inachtneming van de hierboven weergegeven wettelijke bepalingen dient invorderingsrente te worden berekend over € 10.252 en over de periode 9 november 2018 tot en met 30 juli 2020. Verweerder heeft dus terecht invorderingsrente in rekening gebracht en heeft die, gelet op de door verweerder in het verweerschrift gegeven uiteenzetting, onder meer inhoudend dat rekening is gehouden met het feit dat vanwege de coronamaatregelen slechts 0,01% rente in rekening wordt gebracht over de periode vanaf 23 maart 2020, terecht berekend op € 531.
8. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat hij geen invorderingsrente verschuldigd is vanwege het lang aanhouden van de rondom de desbetreffende aanslag aanhangige bezwaarprocedure. Deze grief wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank overweegt daartoe dat de Invorderingswet een uitputtende regeling bevat over het in rekening brengen en vergoeden van invorderingsrente waarbij het enkele tijdsverloop vanaf de datum van uiterste betaling (in dit geval 9 november 2018) leidt tot het verschuldigd worden van invorderingsrente.
9. Voor zover eiser erover klaagt dat pas invorderingsrente in rekening mag worden gebracht nadat uitspraak op bezwaar is gedaan, gaat deze grief uit van een onjuiste rechtsopvatting. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Invorderingswet is na overschrijding van de betalingstermijn invorderingsrente verschuldigd. Artikel 28, derde lid, van de Invorderingswet regelt uitputtend in welke situaties, in afwijking van de hoofdregel, renteloos uitstel van betaling wordt verleend. Het indienen van een bezwaarschrift schort de periode waarover invorderingsrente wordt berekend niet op nu geen sprake is van een van de situaties als beschreven in artikel 28, derde lid, van de Invorderingswet.
10. Voor zover eiser erover klaagt dat de beschikking invorderingsrente onvoldoende duidelijk bekend gemaakt zou zijn en niet duidelijk is hoe de rente is berekend stuiten deze klachten erop af dat artikel 30, eerste lid, van de Invorderingswet slechts vereist dat het bedrag van de invorderingsrente schriftelijk wordt bekend gemaakt. Dit is gebeurd bij de mededeling van 12 augustus 2020. Er is geen vereiste daar een berekening van het bedrag van de invorderingsrente aan toe te voegen. In het verweerschrift heeft verweerder de berekening van de invorderingsrente gespecificeerd. De rechtbank is van oordeel dat de invorderingsrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend en vastgesteld.
11. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
Proceskosten12. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

5.5. Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank en neemt daarbij haar overwegingen over en maakt ze tot de zijne. Ten aanzien van hetgeen in hoger beroep – mede ter zitting –naar voren is gebracht, overweegt het Hof als volgt.
5.2.
In zijn hogerberoepschrift licht belanghebbende toe dat zijn bezwaren vooral zien op een gelijktijdig bij het hof behandeld ander hoger beroep. Ten aanzien van het onderhavige geschil (de in rekening gebrachte invorderingsrente ad € 531) merkt belanghebbende op dat het van beperkt materieel belang is, en beperkt hij zich tot een verwijzing naar de reeds in eerste aanleg door hem naar voren gebrachte argumenten. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende daar geen aanvulling op gemaakt.
5.3.
Belanghebbende heeft aldus in hoger beroep (in de van hem afkomstige stukken dan wel ter zitting) geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die leiden tot een ander oordeel.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam , voorzitter, R.C.H.M. Lips en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
S.M.P. Harinandansingh als griffier. De beslissing is op 9 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op.