ECLI:NL:HR:2024:1912

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
23/03352
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van algemene voorwaarden in het licht van overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de eisers, bestaande uit meerdere natuurlijke personen en de Stichting Erfpachters Belang Utrecht, in cassatie zijn gegaan tegen de Gemeente Utrecht. De zaak betreft de vraag of de vernietigingsgrond wegens het niet bieden van een redelijke mogelijkheid tot kennisneming van algemene voorwaarden, zoals vastgelegd in artikel 6:233 BW, ook van toepassing is op algemene voorwaarden die zijn overeengekomen vóór de inwerkingtreding van het Burgerlijk Wetboek in 1992. De eisers hebben rechten van erfpacht op gronden van de Gemeente, die zijn gevestigd vóór 1 januari 1992. De rechtbank Midden-Nederland heeft de vordering van de eisers afgewezen, en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dit vonnis bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelt dat de vernietigingsgrond van artikel 6:233 BW niet van toepassing is op erfpachtvoorwaarden die vóór de inwerkingtreding van het huidige Burgerlijk Wetboek zijn bedongen, op basis van de eerbiedigende werking van artikel 79 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en veroordeelt de eisers in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/03352
Datum20 december 2024
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiseres 4],
wonende te [woonplaats],
5. [eiseres 5],
wonende te [woonplaats],
6. STICHTING ERFPACHTERS BELANG UTRECHT,
gevestigd te Utrecht,
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: R.T. Wiegerink,
tegen
GEMEENTE UTRECHT,
zetelende te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de Gemeente,
advocaat: N.E. Groeneveld-Tijssens.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak NL18.10615 van de rechtbank Midden-Nederland van 7 november 2018, 13 december 2019 en 11 februari 2021;
b. het arrest in de zaak 200.296.521 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2023.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Gemeente heeft gronden in erfpacht uitgegeven.
(ii) In 1974 heeft de Gemeente haar erfpachtbeleid vastgelegd in de Algemene Erfpachtbepalingen Utrecht 1974 (hierna: de ABU74).
(iii) In 1983 heeft de Gemeente de Algemene Erfpachtbepalingen Utrecht 1983 (hierna: de ABU83) opgesteld, die op bepaalde punten afwijken van de ABU74.
(iv) [eisers] hebben rechten van erfpacht op gronden van de Gemeente. Deze rechten zijn gevestigd vóór 1 januari 1992, de datum van inwerkingtreding van onder meer Boek 6 van het huidige Burgerlijk Wetboek.
2.2
In deze procedure vorderen [eisers], voor zover in cassatie van belang, voor recht te verklaren dat de ABU74 en ABU83 niet van toepassing zijn, dan wel zijn vernietigd op grond van art. 6:233, aanhef en onder b, BW. De rechtbank [1] heeft de vordering afgewezen. Het hof [2] heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof geoordeeld dat [eisers] geen beroep kunnen doen op art. 6:233, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 6:234 BW, omdat die bepalingen niet gelden voor erfpachtvoorwaarden die vóór 1 januari 1992 zijn bedongen, hetgeen volgt uit de art. 79 en 191 lid 2 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Ow NBW).

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het hof dat aan [eisers] geen beroep toekomt op de vernietigingsgrond van art. 6:233, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 6:234 BW. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat art. 191 lid 2 Ow NBW, dat een uitzondering vormt op de hoofdregel van art. 79 Ow NBW, mede de vernietigingsgrond van art. 6:233, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 6:234 BW omvat.
3.2.1
Art. 79 Ow NBW bepaalt dat, tenzij anders is bepaald, een rechtshandeling die is verricht voordat de wet daarop van toepassing wordt, niet nietig of vernietigbaar wordt ten gevolge van een omstandigheid die de wet, in tegenstelling tot het tevoren geldende recht, aanmerkt als een grond van nietigheid of vernietigbaarheid. Art. 79 Ow NBW behelst aldus eerbiedigende werking ten aanzien van de geldigheid van een ten tijde van de inwerkingtreding van het huidige BW bestaande rechtshandeling. [3] Art. 6:233 BW, dat is opgenomen in afdeling 3 (Algemene Voorwaarden) van titel 5 van Boek 6, bevat onder a en onder b nieuwe vernietigingsgronden als bedoeld in art. 79 Ow NBW.
3.2.2
Art. 191 lid 1 Ow NBW maakt in zoverre een uitzondering op art. 79 Ow NBW, dat afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 op algemene voorwaarden die op het tijdstip van het in werking treden van de wet (1 januari 1992) reeds door een partij in haar overeenkomsten worden gebruikt, van toepassing is nadat een jaar na dit tijdstip is verstreken. Voorts bepaalt art. 191 lid 2 Ow NBW dat, in afwijking van art. 79 Ow NBW, een beding in algemene voorwaarden die deel uitmaken van een overeenkomst, na het verstrijken van het in art. 191 lid 1 Ow NBW bedoelde tijdvak van een jaar overeenkomstig afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 kan worden vernietigd.
3.2.3
Met art. 191 Ow NBW is beoogd de gebruiker van algemene voorwaarden in staat te stellen de inhoud van de algemene voorwaarden binnen het in die bepaling genoemde tijdvak van een jaar aan te passen met het oog op afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 BW. [4] Art. 191 Ow NBW moet daarom zo worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de vernietigingsgrond van art. 6:233, aanhef en onder b, BW dat de gebruiker voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om kennis te nemen van de algemene voorwaarden. Een andere uitleg zou het onwenselijke gevolg hebben dat algemene voorwaarden vanaf een jaar na de inwerkingtreding op 1 januari 1992 van Boek 6 BW vernietigbaar zijn op de grond dat die mogelijkheid niet is geboden, terwijl de wet dit ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst niet eiste en de mogelijkheid tot voorafgaande kennisneming naar haar aard ook niet alsnog kon worden geboden. Voor de vernietigingsgrond van art. 6:233, aanhef en onder b, BW geldt daarom de hoofdregel van eerbiedigende werking zoals neergelegd in art. 79 Ow NBW.
3.2.4
Het onderdeel faalt derhalve.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
20 december 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 11 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:865.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4515.
3.Kamerstukken II 1988/89, 18998, nr. 5, p. 16.
4.Kamerstukken II 1984/85, 18998, nr. 3, p. 94 en Kamerstukken II 1988/89, 18998, nr. 5, p. 35-36.