ECLI:NL:HR:2024:1905
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake inkomstenbelasting 2019
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, aangeduid als [X], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 mei 2024, nummer 23/1209, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 22/3558). De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2019.
Belanghebbende heeft zijn beroep in cassatie ingesteld na de uitspraak van het Hof, waarbij de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], een verweerschrift heeft ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 20 december 2024, en is gewezen door de raadsheer E.F. Faase als voorzitter, samen met de raadsheren P.A.G.M. Cools en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.