Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
20 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil binnen een joint venture. De zaak betreft voorlopige voorzieningen die betrekking hebben op uitlatingen over een door de Ondernemingskamer benoemde bestuurder en het contact met contractuele wederpartijen van de joint venture. De verzoekers, bestaande uit een Israëlische LTD en twee andere eisers, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam, die op 6 december 2023 was gegeven. De Hoge Raad verwijst naar deze beschikking voor het verloop van het geding in feitelijke instantie.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verzoekers over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst was dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel kwam, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep van de verzoekers verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De kosten aan de zijde van de verweerders 1-3 zijn begroot op € 873,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien de verzoekers deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak voldoen. Aan de zijde van verweerder 1, 4 en 5 zijn de kosten begroot op nihil.