In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en Aannemingsmaatschappij Twentse Weg- en Waterbouw B.V. (TWW). De zaak betreft een geschil over de deugdelijkheid van de werkzaamheden die door TWW zijn uitgevoerd, specifiek met betrekking tot een terras. [eiser] heeft eerder beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 29 augustus 2023 werd gewezen. In dat arrest werd de vordering van [eiser] afgewezen, waarna hij cassatie heeft ingesteld. TWW heeft op haar beurt een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad heeft de klachten van [eiser] over het arrest van het hof beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft daarbij geen verdere motivering hoeven geven, omdat de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het incidentele beroep van TWW behoeft geen behandeling, omdat het afhankelijk was van de uitkomst van het principale beroep.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het principale beroep van [eiser] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 7.115,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.