Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op dit arrest gereageerd.
2.Inleiding
De vraag in deze zaak is of belanghebbende, een importeur, recht heeft op terugbetaling van antidumpingrechten die van haar zijn geheven ter zake van de invoer van schoeisel uit China en Vietnam. In cassatie betoogt belanghebbende dat zij in 2011 de antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd was, omdat de in dat jaar toepasselijke verordeningen nadien ongeldig zijn verklaard. Die rechten hadden daarom niet van haar mogen worden geheven, zo vindt belanghebbende. De antidumpingrechten zijn volgens haar evenmin wettelijk verschuldigd op basis van de in 2016 in werking getreden nieuwe verordeningen.
3.Uitgangspunten in cassatie
In de arresten Brosmann en Zhejiang heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de Commissie tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot het bij Verordening 1472/2006 instellen van definitieve antidumpingrechten, inbreuk heeft gemaakt op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap [5] (hierna: Basisverordening 384/96; ingetrokken op 10 januari 2010). De Commissie had overeenkomstig artikel 17, lid 3, van Basisverordening 384/96 een steekproef onder Vietnamese en Chinese producenten-exporteurs genomen met het oog op het bepalen van de dumpingmarge. Daarbij had de Commissie echter, in strijd met artikel 2, lid 7, letter b, en artikel 9, lid 5, van Basisverordening 384/96, niet beslist op verzoeken van een aantal niet in die steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs om hen te behandelen als marktgerichte onderneming dan wel hen voor het vaststellen van de dumpingmarge individueel te behandelen. Daardoor was niet uitgesloten dat een naar aanleiding van die verzoeken gedaan onderzoek voor hen ertoe zou hebben geleid dat hun een ander definitief antidumpingrecht werd opgelegd dan het recht van 16,5 procent dat volgens artikel 1, lid 3, van Verordening 1472/2006 op hen is toegepast, aldus het Hof van Justitie. [6]
Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen bezwaar gemaakt.
Na het instellen van die beroepen hebben zich de volgende Unierechtelijke ontwikkelingen voorgedaan.
Het Hof van Justitie heeft in punt 176 van het arrest Clark I overwogen dat Verordening 1294/2009 geen enkele aanwijzing bevat dat de Raad en de Commissie in het kader van het nieuwe onderzoek naar de noodzaak van verlenging van de bij Verordening 1472/2006 ingestelde antidumpingrechten, de situatie van de verschillende, in laatstgenoemde verordening bedoelde Vietnamese en Chinese producenten-exporteurs opnieuw heeft beoordeeld om uit te maken of degenen die tijdens het oorspronkelijke onderzoek hadden verzocht om behandeling als marktgerichte onderneming of om een individuele behandeling, voor een dergelijke behandeling in aanmerking kwamen. Die vaststelling volstond voor het Hof van Justitie om Verordening 1294/2009 in dezelfde mate ongeldig te verklaren als Verordening 1472/2006.
Volgens punt 21 van de considerans van Verordening 2016/223 heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat zij de mogelijkheid heeft om alleen de aspecten van de bestreden verordeningen te corrigeren die tot de nietigverklaring ervan hebben geleid, en de delen van haar beoordeling waarop het arrest geen betrekking heeft, ongewijzigd te laten. In verband daarmee heeft de Commissie het passend geacht om de nationale douaneautoriteiten die moeten beslissen over een verzoek op grond van artikel 236 van het CDW om terugbetaling van antidumpingrechten, te verplichten het verzoek om terugbetaling naar de Commissie te sturen en te wachten op de beoordeling van de situatie van de desbetreffende Vietnamese of Chinese producent-exporteur en, in voorkomend geval, op het opnieuw instellen van de antidumpingrechten tegen het passende tarief, alvorens over te gaan tot terugbetaling. De Commissie heeft de rechtsgrondslag van een dergelijke verplichting gebaseerd op artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap [9] (hierna: Basisverordening 1225/2009; in werking getreden op 11 januari 2010 en geldig tot 1 juli 2016).
De Rechtbank heeft deze geschilpunten bij uitspraak van 21 mei 2019 in het nadeel van belanghebbende beslist onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann SE, C-256/16, ECLI:EU:C:2018:187 (hierna: het arrest Deichmann).
4.De oordelen van het Hof
Het Hof heeft verder geoordeeld dat – anders dan belanghebbende betoogt – uit de punten 80 tot en met 84 van het arrest Deichmann niet volgt dat de Inspecteur is gehouden om, vanwege de gedane verzoeken om terugbetaling, op de voet van artikel 236 van het CDW de geheven antidumpingrechten eerst terug te betalen en daarna de op grond van Verordening 2016/1647 en Verordening 2016/1731 verschuldigde antidumpingrechten alsnog te heffen voor zover de verjaringstermijnen nog niet zouden zijn verstreken.