ECLI:NL:HR:2024:188

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
22/00215
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en de waarde van verbeurdverklaarde goederen in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep was ingesteld door de betrokkene, die in deze ontnemingszaak werd vertegenwoordigd door advocaat G.W.L.A.M. Koppen. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, specifiek in verband met de verkoop van GBL. De centrale vraag was of het hof de waarde van een verbeurdverklaarde personenauto in mindering had moeten brengen op de betalingsverplichting van de betrokkene, zoals bedoeld in artikel 33a.1.c van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel beoordeeld en geconcludeerd dat het hof terecht oordeelde dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verschoonbaar was. De Hoge Raad heeft echter ook vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Dit heeft echter niet geleid tot cassatie, aangezien de Hoge Raad in deze ontnemingszaak volstond met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn zonder verdere rechtsgevolgen te verbinden aan dit oordeel.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de verhouding tussen de ontnemingswetgeving en de bescherming van de rechten van de verdachte in het strafproces onder de loep neemt. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep, waarmee de beslissing van het hof in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00215 P
Datum13 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 januari 2022, nummer 20-001401-20, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de betrokkene heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van het hoger beroep niet verschoonbaar is.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 22/00216, ECLI:NL:HR:2024:189.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die bij de Hoge Raad aanhangig is onder nr. 22/00216, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. In de strafzaak zal worden beoordeeld of deze overschrijding tot compensatie moet leiden. Gelet daarop volstaat de Hoge Raad in deze ontnemingszaak met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 februari 2024.