Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
13 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep was ingesteld door de betrokkene, die in deze ontnemingszaak werd vertegenwoordigd door advocaat G.W.L.A.M. Koppen. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, specifiek in verband met de verkoop van GBL. De centrale vraag was of het hof de waarde van een verbeurdverklaarde personenauto in mindering had moeten brengen op de betalingsverplichting van de betrokkene, zoals bedoeld in artikel 33a.1.c van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel beoordeeld en geconcludeerd dat het hof terecht oordeelde dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verschoonbaar was. De Hoge Raad heeft echter ook vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Dit heeft echter niet geleid tot cassatie, aangezien de Hoge Raad in deze ontnemingszaak volstond met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn zonder verdere rechtsgevolgen te verbinden aan dit oordeel.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de verhouding tussen de ontnemingswetgeving en de bescherming van de rechten van de verdachte in het strafproces onder de loep neemt. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep, waarmee de beslissing van het hof in stand blijft.