Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
13 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een echtscheiding. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betrof de vraag of partijen in Soedan, naar Eritrees recht, waren getrouwd. Het hof had na een deskundigenbericht geoordeeld dat niet vaststond dat dit het geval was. De vrouw stelde dat de bewijsopdracht in strijd was met de tweeconclusieregel en vroeg zich af of het hof stukken buiten beschouwing had mogen laten en het bewijsaanbod had mogen passeren.
De Hoge Raad heeft de klachten van de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de beschikkingen van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De conclusie van de Advocaat-Generaal F. Ibili strekte tot verwerping van het cassatieberoep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd.
De beschikking is openbaar uitgesproken door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron en G.C. Makkink, met A.E.B. ter Heide als de raadsheer die de uitspraak heeft gedaan.