Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
17 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2022. De verdachte, geboren in 1977, was in deze strafzaak aangeklaagd voor opzetheling van steigeronderdelen, zoals bedoeld in artikel 416.1.a van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat van de verdachte, B. Kizilocak, heeft een cassatiemiddel ingediend, waarbij de advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Aangezien er meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, is de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien de opgelegde gevangenisstraf van zes weken, de overschrijding van de redelijke termijn voldoende is om te constateren dat er geen aanleiding is om aan dit oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.