Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
29 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende het gezag over een minderjarige. De moeder, verzoekster tot cassatie, had samen met de vader, verweerder in cassatie, gezamenlijk gezag over hun in 2010 geboren zoon. De rechtbank Noord-Holland had op 20 december 2021 het gezamenlijk gezag vastgesteld op verzoek van de vader. Later verzocht de vader om het gezamenlijk gezag te beëindigen en hem met het eenhoofdig gezag te belasten. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, waarna de moeder in hoger beroep ging bij het gerechtshof Amsterdam. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank, waarbij het hof oordeelde dat de wet niet expliciet voorziet in de wijziging van gezamenlijk gezag dat is ontstaan op basis van artikel 1:253c BW, maar dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat de wijzigingsmogelijkheid van artikel 1:253n BW ook van toepassing is op gezamenlijk gezag. De moeder ging in cassatie, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de moeder niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad bevestigde dat de wijziging van gezamenlijk gezag naar eenhoofdig gezag mogelijk is, ook al wordt artikel 1:253c BW niet expliciet genoemd in artikel 1:253n BW. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de beslissing van het hof.