ECLI:NL:HR:2024:1727

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
22 november 2024
Zaaknummer
22/03956
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen achterlaten van nepbom in eetzaal van legercomplex door journalist

In deze zaak gaat het om de verdachte die op 21 augustus 2018 een zwarte attachékoffer met daarin een nepbom heeft achtergelaten in de eetzaal van een legercomplex in Oldebroek. De verdachte, een journalist, had de koffer achtergelaten met de bedoeling om de beveiliging van het terrein te testen. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep van de verdachte tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had geoordeeld dat de verdachte met het achterlaten van de koffer het oogmerk had om anderen ten onrechte te doen geloven dat er een ontploffing kon plaatsvinden, wat in strijd is met artikel 142a van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof en oordeelt dat de verdachte niet kan worden ontslagen van rechtsvervolging op basis van de journalistieke exceptie, omdat de ernst van de inbreuk op de rechtsorde en de veroorzaakte onrust en schade niet in verhouding staan tot het beoogde journalistieke doel. De Hoge Raad vermindert echter de opgelegde geldboete vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De uitspraak van het hof wordt vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de geldboete.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03956
Datum26 november 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2022, nummer 21-001462-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben E.H.A. van Luijk en E.M. Witjens, beiden advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

2.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring bedoelde koffer een ‘voorwerp’ is in de zin van artikel 142a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het tweede cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het tenlastegelegde voor zover deze inhoudt dat de verdachte een voorwerp heeft achtergelaten ‘met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat daardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht’. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij op 21 augustus 2018 te ’t Harde, gemeente Elburg, tezamen en in vereniging, een voorwerp, te weten een zwarte attachékoffer met daarin o.a. een nepbom, op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats, in de eetzaal van gebouw 172 op de Legerplaats bij Oldebroek, heeft achtergelaten, met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat daardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte op pagina 0156-, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [verdachte]:
Uit de beelden van deze betreffende uitzending maken wij op dat onder andere door u de legerplaats werd betreden en dat vervolgens door u een nepbom werd achtergelaten in de kantine.
V: Wat is uw reactie hierop?
A: Dat is correct.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen op pagina 0021-0022, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van [betrokkene 2], opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee:
Op 21 augustus 2018 omstreeks 12.34 uur kreeg ik van de meldkamer KMar (OPS) via de portofoon het verzoek om te gaan naar gebouw 172 (keuken en kantine) van de LbO. Hier was een onbeheerde koffer aangetroffen. Ik hoorde de centralist van de OPS zeggen dat personeel van Defensie Bewakings en Beveiligings Organisatie (DBBO) al aanwezig was.
Ik zag dat de ruimte om de koffer, op ongeveer 2 meter, met rood wit afzetlint was afgezet. Ik zag naast een tafel, tegen een plantenbak, een zogenoemde attache koffer staan. Ik zag verder geen bijzonderheden aan of rond de koffer.
Ik hoorde [betrokkene 3] zeggen dat hij die morgen werkzaam was in de eetzaal en dat er die morgen iets voor 11.30 uur 2 mannen in burgerkleding de eetzaal waren binnengekomen. Ik vroeg [betrokkene 3] of hij de personen kon omschrijven. Ik hoorde [betrokkene 3] zeggen dat hij alleen nog maar wist dat het 2 mannen waren waarvan een wat oudere man een koffer droeg en een wat jongere man een rugzak op de rug had.
Ik heb telefonisch contact opgenomen met de TEV en hoorde ik hem desgevraagd zeggen dat de eetzaal moest worden ontruimd. Hierop heb ik, samen met een medewerker van DBBO, de aanwezige gasten in de eetzaal op een rustige manier verzocht de eetzaal te verlaten.
Ik zag dat de TEV (opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee [betrokkene 4]) omstreeks 13.30 uur arriveerde waarna ik hem de plaats van de koffer heb gewezen. Nadat ik de TEV bovenstaande informatie had doorgegeven zag ik dat hij bij de koffer ging kijken. Toen de TEV hiervan terugkwam hoorde ik hem zeggen dat het om een nieuwe koffer ging met een cijferslot welk op “000” stond. Verder hoorde ik hem zeggen dat er een naamlabel aan de koffer hing waar hij een foto van had genomen.
De TEV liet mij de foto van de naamlabel zien en ik zag dat er op dit label met pen een naam en telefoonnummer was geschreven. Ik zag de naam “[betrokkene 1]” en daaronder het nummer “06-[telefoonnummer]”.
Na overleg met de TEV heb ik met mijn diensttelefoon om 13.43 uur het nummer 06-[telefoonnummer] gebeld met de bedoeling de eigenaar ter plaatse te laten komen om de koffer op te halen. Ik hoorde dat oproep niet werd beantwoord. Om 13.44 uur heb ik dit nogmaals geprobeerd maar ook toen werd mijn oproep niet beantwoord.
Om 13.47 uur zag ik dat ik werd gebeld op mijn diensttelefoon. Ik zag op het scherm van mijn telefoon het nummer welke op het naamlabel van de onbeheerde koffer stond. Ik heb de oproep beantwoord en mijzelf voorgesteld als de “Wijkopper van de KMar”. Ik hoorde een mannenstem zeggen “met [betrokkene 1], je belt zeker voor de koffer”. Ik heb toen gezegd dat dat inderdaad het geval was en dat ik graag wilde dat hij de koffer kwam ophalen omdat de koffer op dat moment als verdacht object werd beschouwd. Ik hoorde dat de man zei dat dat niet mogelijk was omdat hij al in de auto zat en onderweg was naar Amsterdam, en dat hij morgen een conferentie had in Luxemburg. Ik zei tegen deze man dat in dat geval mijn collega nog wel een aantal vragen voor hem had en heb gezegd dat ik de telefoon over zou geven aan mijn collega, ik hoorde dat de man zei dat dat goed was. Hierop heb ik mijn telefoon over gegeven aan collega [betrokkene 4] (TEV) en hoorde ik dat [betrokkene 4] in gesprek ging met de man welke zich als [betrokkene 1] had voorgesteld.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen op pagina 0024-0025, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van P. [betrokkene 4], opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee:
Ik gaf aan betrokkene aan dat ik TEV was en dat wij de eigenaar van de koffer wilden achterhalen. Ik hoorde een, voor mij onbekende, mannenstem zeggen dat hij inderdaad een koffer had laten staan. Ik, [betrokkene 4], heb toen een aantal vragen gesteld aan de man, ter verificatie of hij wel de eigenaar van de koffer was.
Ik hoorde de man zeggen dat hij bij de MIVD werkte. Toen ik hem vroeg naar zijn geboorteplaats en geboortedatum, gaf hij op geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958. Ik vroeg hem vervolgens naar zijn adres. Ik hoorde hem toen zeggen dat hij op een vakantiepark in [plaats] woonde, maar dat hij het adres niet wist. Hij woonde daar met een vriendin. Hij was daar wel ingeschreven en hij vertelde dat hij net uit een scheiding kwam. Ik vroeg hem vervolgens naar zijn peoplesoft nummer. Ik hoorde hem zeggen dat hij deze zo niet wist. Ik vroeg hem hoe hij op de kazerne was gekomen. Hierop antwoorde hij net zoals altijd. Ik vroeg hem wie de andere persoon was met wie hij samen was. Hij antwoorde hierop dat dit [betrokkene 5] (fonetisch) was. [betrokkene 5] was naar zeggen van de man ook een collega werkzaam bij de MIVD. De man gaf aan dat hij mijn chef wel zou bellen om aan te geven wanneer hij de koffer zou ophalen. Vervolgens heb ik hem gevraagd naar de inhoud van de koffer. Hierop hoorde ik hem zeggen defensiepapieren, een camera en een plastic doosje. Hierna heb ik gevraagd wie de leidinggevende van de man was. Hierop hoorde ik hem zeggen dat hij hier geen zin in had. Vervolgens verbrak de man de verbinding. Gedurende het gehele gesprek klonk de man geïrriteerd.
Ik, [betrokkene 4], heb vervolgens de namen [betrokkene 1] en [betrokkene 5] uitgezet bij de real time intelligence desk van de Koninklijke Marechaussee. Hierop kreeg ik als antwoord dat betreffende namen niet bekend zijn binnen het Ministerie van Defensie en dat deze personen niet werkzaam zijn bij de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst.
Door mij, [betrokkene 4], is de analyse uitgevoerd naar aanleiding van bovenstaande bevindingen. Mijn uitkomst was:
“verdachte situatie JA / WEL DREIGING”. Vervolgens heb ik een afzetting gerealiseerd van 50 meter en gebouw laten ontruimen en het verzoek gedaan om de komst van een hondengeleider explosieven.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen op pagina 0028-0029, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van [betrokkene 6], adjudant onderofficier der Koninklijke Marechaussee:
Ik, [betrokkene 6], gaf mijn diensthond “[naam]” de opdracht om te beginnen met zoeken bij de stoelen voor de plantenbak. Ik zag dat mijn diensthond tijdens het af zoeken van de plantenbak ook de attachekoffer af zocht. Ik zag aan mijn diensthond geen verandering van gedrag en zag niet dat hij geurherkenning had van een hem aangeleerde explosieve stof.
Naar aanleiding van de gedragingen van mijn diensthond waarin geen veranderingen waar te nemen waren en het feit dat mijn diensthond geen geurherkenning had van een hem aangeleerde explosieve stof, heb ik, [betrokkene 6], besloten de koffer aan een nader veiligheidsonderzoek te onderwerpen zonder diensthond.
Hierop heb ik, [betrokkene 6], de koffer geopend en zag dat er een camera in de koffer aanwezig was met een brandend groene lampje. Ik zag dat er links naast de camera een plastic bakje zat met deksel. Ik zag dat dit bakje en de camera vast zaten met zwarte tape. Ik zag in het plastic bakje ongeveer 20 centimeter x 15 centimeter was en ongeveer 5 centimeter hoog. Ik zag dat er in het plastic bakje losse metalen voorwerpen zaten, zoals moeren. Ik zag onder deze metalen voorwerpen een wit kleiachtig organisch materiaal zitten. Ik zag in het vak boven in de koffer nog 2 voorwerpen zitten, die ik niet nader kon duiden. Ik zag dat door de koffer een wit kabeltje liep. Toen ik deze waarnemingen deed, heb ik tegen mijn collega [betrokkene 4] geroepen “IED”. Ik, [betrokkene 6], heb nog gevoeld hoe vast het tape zat aan de camera. Ik voelde dat er geen beweging in kwam. Hierop heb ik, [betrokkene 6], in samenspraak met de TEV, [betrokkene 4], het plaats incident te verlaten. Ik heb besloten het plaats incident te verlaten, omdat er nog andere strijdmiddelen zijn waarmee een aanslag gepleegd kan worden, zoals chemische en biologische strijdmiddelen.
16.32
uur arriveerde de EODD ruimingseenheid. Wij, TEV [betrokkene 4] en ik, hebben de collega’s van de EODD onze bevindingen medegedeeld over het incident. Hierna zijn zij aan hun onderzoek begonnen. Tijdens hun onderzoek zagen zij op hun camera die gemonteerd is op hun robot dat de attache koffer gedeeltelijk gesloten was.
Om 22.13 uur hoorde ik de ruimer van de EOD het sein “veilig” geven.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen op pagina 0235, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van [betrokkene 7], senior medewerker Forensische Opsporing:
Door mij werd onderzoek verricht aan de op de eettafel aangetroffen goederen (foto 26)
Ik zag dat zich op een steriel laken de volgende goederen lagen:
- Een “GAMMA” zakmes (foto 27)
- Een Nokia gsm voorzien van een T-Mobile SIM kaart (foto’s 28 t/m 30)
- Een middels tape aan elkaar verbonden Power bank en dual band wifi Hotspot (foto 31)
- Een Power bank (foto 32)
- Een zwartkleurige kabel met zwartkleurige tape (foto 33)
- Middels zwart kleurige tape aan elkaar verbonden USB kabel, nest camera, camerahouder en plastic deksel (foto’s 34 t/m 36)
- Een plastic bakje met inhoud: grijskleurige usb kabel, diverse schroeven, 5 stuks witkleurige modelleerklei en een gebruiksaanwijzing modelleerklei op witkleurig papier (foto’s 37 t/m 39)
- Een A4 enveloppe (foto 44)
Door mij werd onderzoek verricht aan de op de grond aangetroffen actekoffer (foto’s 40 t/m 42):
Ik zag dat zich in de binnenzijde van de koffer diverse stukken zwartkleurige tape waren vastgeplakt. Ik zag dat zich in een binnenvakje een witkleurige USB kabel bevond. Aan de buitenzijde bevond zich een naam/adres label aan de koffer (foto 40 en 41). Ik zag dat er in het blauw op het kaartje was geschreven: [betrokkene 1] 06-[telefoonnummer] (foto 41). Ik zag dat zich in de twee cijfersloten van de koffer nog rode vergrendelingen in het slot bevonden (foto 42). Ik zag dat de stapel A4 vellen uit 23 losse vellen bestonden waarop zich diverse foto’s en teksten bevonden (foto 43).
Conclusies
Op basis van het door mij uitgevoerde forensische onderzoek stel ik vast dat de koffer met inhoud dusdanig in elkaar was gezet en achtergelaten, om te doen voorkomen als zijnde een geïmproviseerd explosief (nepbom).
6. Bijlage 2 bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte op pagina 0164, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als bijlage 02 betreffende een foto:
[betreft een foto van (de inhoud van) de koffer].”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder – deels met de rechtbank – als volgt.
Door de verdediging wordt niet betwist dat verdachte samen met een ander op 21 augustus 2018 in de eetzaal van gebouw 172 op de Legerplaats te Oldebroek een koffer met inhoud onbeheerd heeft achtergelaten en zich vervolgens die dag tijdens een telefoongesprek met [betrokkene 2] en [betrokkene 4] heeft voorgedaan als [betrokkene 1].
Is er sprake van een nepbom?
Het hof dient eerst te beoordelen of de koffer met inhoud een voorwerp is als bedoeld in artikel 142a van het Wetboek van Strafrecht. Voldoende is dat het voorwerp gelijkenis vertoont met een voorwerp dat een ontploffing kan doen veroorzaken. De vraag is dus kort gezegd of verdachte een voorwerp heeft achtergelaten dat (op het eerste gezicht) voor een bom door kan gaan. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat voor de beoordeling hiervan de gesloten koffer niet los kan worden gezien van de inhoud van deze koffer. Bij de beoordeling gaat het hof dus uit van dat wat verdachte in de eetzaal heeft achtergelaten, een koffer met inhoud.
Verbalisant [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij omstreeks 12.34 uur een melding ontving over een onbeheerde koffer in de eetzaal. Er was toen al personeel van de Defensie Bewakings- en Beveiligings Organisatie (DBBO) aanwezig en de ruimte rondom de koffer was afgezet met afzetlint. Een Teamleider Explosieven Verkenner (TEV) was onderweg. [betrokkene 2] heeft zorg gedragen voor ontruiming van de eetzaal. Na de komst van de TEV heeft [betrokkene 2] tweemaal gebeld met het telefoonnummer dat op het naamlabel (“[betrokkene 1]”) van de koffer vermeld stond. De oproepen werd niet beantwoord. Enkele minuten later werd [betrokkene 2] gebeld met vermelding van dit telefoonnummer. Een man zei: “Met [betrokkene 1], je belt zeker voor de koffer.” [betrokkene 2] heeft dat bevestigd en gemeld dat de koffer als verdacht object werd beschouwd. Hierna heeft hij de telefoon aan zijn collega [betrokkene 4] gegeven. [betrokkene 4] heeft de man kenbaar gemaakt dat hij de Teamleider Explosieven Verkenner was. Deze [betrokkene 4] hoorde een mannenstem op vragen antwoorden dat hij (‘[betrokkene 1]’) de koffer had laten staan, samen met [betrokkene 5] op de kazerne was geweest en dat beiden bij de MIVD werkten. Hij gaf op geboren te zijn in Apeldoorn op 20 juni 1958 en zou met een vriendin wonen op een vakantiepark in Apeldoorn, waarvan hij het adres niet wist. Zijn peoplesoft nummer wist hij zo niet en hij was op dezelfde manier als altijd op het kazerneterrein gekomen. Gevraagd naar de inhoud van de koffer antwoordde ‘[betrokkene 1]’ dat daarin defensiepapieren, een camera en een plastic doosje zaten. Toen [betrokkene 4] ‘[betrokkene 1]’ vroeg naar de naam van zijn leidinggevende heeft ‘[betrokkene 1]’ gezegd dat hij ‘hier geen zin in had’, waarop ‘[betrokkene 1]’ de verbinding heeft verbroken.
[betrokkene 4] heeft hierop de door ‘[betrokkene 1]’ opgegeven namen [betrokkene 1] en [betrokkene 5] uitgezet bij de Real Time Intelligence Desk van de Koninklijke Marechaussee. Hieruit kwam naar voren dat beide namen niet bekend waren binnen het Ministerie van Defensie en de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst.
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft [betrokkene 4] een analyse uitgevoerd waarvan de uitkomst was “verdachte situatie ja / wel dreiging”. Hierop heeft hij een afzetting gerealiseerd van 50 meter en het gebouw laten ontruimen.
Vervolgens is er een hondengeleider explosieven, [betrokkene 6], ingeschakeld. Hij heeft met zijn gecertificeerde speurhond explosieven onderzoek uitgevoerd op de koffer. [betrokkene 6] concludeerde naar aanleiding hiervan dat de hond geen geurherkenning had van een hem aangeleerde explosieve stof. Hierop heeft [betrokkene 6] de koffer geopend. In de koffer trof hij – voor zover hij kon zien – aan:
- een camera met een brandend groen lampje, die vast zat met zwart tape;
- een plastic bakje, dat met zwart tape zat vastgemaakt, van ongeveer 20 x 15 x 5 cm met een deksel;
- in het bakje losse metalen voorwerpen, zoals moeren;
- onder de metalen voorwerpen een wit kleiachtig organisch materiaal;
- in het vak boven in de koffer nog 2 voorwerpen, die hij niet nader kon duiden;
- een witte kabel die door de koffer heen liep.
Nadat [betrokkene 6] zijn waarnemingen deed heeft hij IED (Improvised Explosive Device) geroepen.
Hierop heeft de Explosieven Opruimings Dienst Defensie (EODD) nader onderzoek gedaan met onder meer een robot. Uiteindelijk is na onderzoek om 22.13 uur het sein “veilig” gegeven.
Na onderzoek na inbeslagname van de koffer bleek hier in te zitten:
- Aan de binnenzijde stukken zwartkleurig tape en in een binnenvakje bevond zich een witkleurig USB-kabel;
- Zakmes, merk Gamma;
- GSM, merk Nokia, voorzien van een T-mobile simkaart;
- Powerbank en een dualband WiFi hotspot (met tape aan elkaar verbonden);
- Powerbank;
- Kabel, zwartkleurig, met zwartkleurig tape;
- USB-kabel, Nest-camera, camerahouder en plastic deksel (met zwartkleurig tape aan elkaar verbonden);
- Plastic bakje met inhoud: grijskleurig USB-kabel, diverse schroeven, 5 stuks witkleurig modelleerklei en een gebruiksaanwijzing modelleerklei op witkleurig papier;
- A4 enveloppe;
- 23 stuks A4 vellen met diverse foto’s en teksten.
In het dossier bevinden zich foto’s van de koffer met inhoud. Deze foto’s zijn besproken ter zitting van het hof. Onder meer is gesproken over de telefoon die blijkens de foto’s zich bevond in het plastic bakje. Eén van de besproken foto’s staat op pagina 0164 van het dossier.
(...)
Aan de buitenzijde van de koffer bevond zich een naam/adreslabel. Op het label was geschreven: [betrokkene 1] 06-[telefoonnummer].
Verdachte heeft over de inhoud van het koffertje tijdens de zitting in hoger beroep herhaald dat het een ‘Bassie en Adriaan-achtige’ nepbom was. Het was geen nepbom in juridische zin, aldus verdachte. Hij heeft zodanige voorwerpen uitgekozen dat het meteen duidelijk zou zijn dat het geen echte bom was. Zo zat de gebruiksaanwijzing van de klei nog in het doosje waarin de klei was verpakt. Ook heeft hij een stapel papieren in de koffer – bovenop de overige inhoud – gedaan, betreffende artikelen over zijn eerdere reportages over gebrekkige beveiliging van defensieterreinen, met daarop onder meer zijn foto. In de koffer zat daarnaast een draaiende camera en aan de koffer zat een label met de naam [betrokkene 1]. Volgens verdachte had door al deze elementen snel duidelijk moeten zijn dat het geen terroristische aanslag was en dat verdachte de persoon was die zij zochten.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het oproepen van beveiligingspersoneel en een TEV, het afzetten van het gebied rond de koffer en het ontruimen van de eetzaal dat al voor het telefoontje met (naar later bleek) verdachte en het openen van de koffer sprake was van een situatie die door de betrokkenen als verdacht werd beschouwd en dat rekening werd gehouden met de mogelijke aanwezigheid van een explosief in de koffer. Met de rechtbank overweegt het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat bomaanslagen in veel gevallen worden gepleegd met bommen die zijn geplaatst in (onbeheerd achtergelaten) koffers of tassen. Door tijdens het telefoongesprek een valse naam, valse geboortedatum en -plaats op te geven en bovendien te beweren dat hij en zijn mededader bij de MIVD werkten, heeft hij meerdere rookgordijnen opgeworpen. Uit eerdergenoemde reactie van [betrokkene 4] blijkt ook dat dit telefoongesprek heeft bijgedragen aan zijn conclusie dat er sprake was van een dreiging.
Ter zitting in hoger beroep is verdachte nader bevraagd over de redenen voor het plaatsen van bepaalde voorwerpen in de koffer. Over de metalen schroefjes heeft hij verklaard dat dit was om eventuele beveiliging door middel van een scanapparaat op het terrein te kunnen testen. Over de mobiele telefoon heeft hij verklaard dat de personen die de koffer onderzochten hiermee hadden kunnen bellen. Ten aanzien van de aanwezigheid van de klei heeft verdachte verklaard dat dit was om het ‘Bassie en Adriaan-gehalte’ van de ‘nepbom’ te verhogen. Het bakje en de camera waren met zwart tape vastgemaakt zodat de camera stabiel in de koffer bleef zitten.
Met de rechtbank komt het hof tot het oordeel dat verdachte een nepbom - een voorwerp in de zin van artikel 142a Wetboek van Strafrecht - heeft gebruikt. Gelet op de combinatie van voorwerpen in de koffer, de koffer zelf, de wijze waarop de objecten in de koffer zijn vastgemaakt met zwart tape en de omstandigheden waaronder de koffer onbeheerd in de eetzaal van gebouw 172 op de Legerplaats bij Oldebroek is achtergelaten, is het hof van oordeel dat er sprake is van een voorwerp dat sterke gelijkenis vertoont met een voorwerp dat een ontploffing kan doen veroorzaken. Zoals eerder opgemerkt is het een feit van algemene bekendheid dat bomaanslagen in veel gevallen worden gepleegd met bommen die zijn geplaatst in (onbeheerd achtergelaten) koffers of tassen. Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat mobiele telefoons als onderdeel van een ontsteker voor een bom kunnen worden gebruikt, dat kleine metalen voorwerpen worden verwerkt in spijkerbommen en dat voor kneedbommen materialen gebruikt worden die qua uiterlijk overeenkomsten vertonen met de aangetroffen klei.
Met de rechtbank is het hof verder van oordeel dat de papieren die verdachte in de koffer heeft gedaan niet de dreiging die van de nepbom uitging konden wegnemen. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van een draaiende camera. Het hof begrijpt dat verdachte de camera in de koffer heeft geplaatst om beelden voor zijn uitzending te maken, maar deze intentie staat los van de indruk die een draaiende camera met een brandend lampje – in combinatie met de andere voorwerpen in de koffer – kan maken op de vinder van de koffer. Het hof merkt op dat het bij aanslagen niet ongebruikelijk is om de actie te filmen. Ten aanzien van het in de koffer aanwezige stapeltje papieren – waarbij het ook om andere papieren gaat dan die rechtstreeks te linken zijn aan het programma van verdachte – overweegt het hof dat nergens in die papieren staat dat het slechts gaat om een nepbom en/of dat het om een actie van verdachte gaat. Daarnaast is het moeilijk voorstelbaar dat bij het aantreffen van een onbeheerde koffer met een inhoud als eerder beschreven, teksten of afbeeldingen op bijgevoegde papieren rustig zullen worden bekeken of kunnen maken dat de situatie direct als minder bedreigend wordt ingeschat. Zij doen immers op zich niet af aan de samenstelling van de nepbom en het beeld dat daarmee wordt opgeroepen.
Ook het toevoegen (of het niet verwijderen) van de gebruiksaanwijzing voor de klei heeft geen invloed gehad op de dreiging die van de nepbom uitging. Die gebruiksaanwijzing zat immers onder de klei en werd pas zichtbaar nadat het na onderzoek van de EODD veilig was gebleken om de inhoud van de koffer nader te onderzoeken.
Het hof concludeert dat verdachte een voorwerp als bedoeld in artikel 142a Wetboek van Strafrecht heeft achtergelaten in de eetzaal.
Heeft verdachte het oogmerk gehad een ander ten onrechte te doen geloven dat met het voorwerp (te weten de koffer met inhoud) een ontploffing kon worden teweeggebracht?
Verdachte stelt nimmer de bedoeling te hebben gehad om mensen te doen denken dat het daadwerkelijk ging om een voorwerp dat kon ontploffen en stelt er juist alles aan te hebben gedaan om dit te voorkomen.
Hetgeen verdachte stelt komt niet overeen met de feiten. Toen verdachte (kort nadat de door verdachte geplaatste koffer was aangetroffen) de Teamleider Explosieven Verkenner ([betrokkene 4]) aan de telefoon had, heeft verdachte niet kenbaar gemaakt wie hij was. Ook heeft hij niet kenbaar gemaakt dat de koffer met inhoud ongevaarlijk was. Verdachte heeft tijdens het telefoongesprek gebruik gemaakt van een valse naam en zodanige informatie gegeven dat het gevoel van dreiging (bij onder andere [betrokkene 4]) juist sterker werd.
Daarnaast heeft verdachte – en dit is tevens doorslaggevend voor het bewijs van tenlastegelegde oogmerk – zodanige voorwerpen uitgekozen en zodanig verpakt en achtergelaten in de eetzaal van gebouw 172 op de legerplaats bij Oldeboek dat anderen (zoals [betrokkene 6], werkzaam als hondengeleider Explosieven) serieus rekening hielden (en konden houden) met de aanwezigheid van een echte bom, waardoor de EODD werd ingeschakeld en andere maatregelen werden getroffen. Gelet op de plaatsing, aard en wijze van verpakking van die voorwerpen door verdachte, kan het niet anders zijn dan dat verdachte heeft beseft en ook de bedoeling heeft gehad dat de koffer met inhoud werd gezien zoals deze (door bijvoorbeeld [betrokkene 6]) werd gezien, namelijk als een geïmproviseerd explosief.
Naar het oordeel van het hof kan dus bewezen worden dat verdachte het oogmerk heeft gehad een ander ten onrechte te doen geloven dat een ontploffing kon worden teweeggebracht met de door hem geplaatste koffer met inhoud.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 142a lid 1 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrippen ‘voorwerp’ en ‘oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat daardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht’ zijn gebruikt in de betekenis die deze begrippen hebben in die bepaling.
2.3.2
Artikel 142a lid 1 Sr luidt:
“Hij die een voorwerp verzendt of op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats achterlaat of plaatst, met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat daardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
2.3.3
De toelichting bij de derde nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima, Stb. 2006, 11, waarbij artikel 142a Sr is ingevoerd, houdt over artikel 142a Sr onder meer in:
“Deze derde nota van wijziging introduceert, naast een aantal wijzigingen van technische aard, een afzonderlijke strafbaarstelling van de valse bommelding en het plaatsen van een nep-bom. (...)
Wat betreft het oogmerk verdient het navolgende de aandacht. Het oogmerk heeft de in het Wetboek van Strafrecht gebruikelijke betekenis. Benadrukt moet worden dat ook de personen die «voor de grap» een valse bommelding doen met het in de voorgestelde bepaling vervatte oogmerk handelen. Ook in dat geval is het oogmerk erop gericht om een ander te doen geloven dat ergens een bom is.
Het oogmerk kan worden bewezen met een bekennende verklaring van de verdachte; een bekennende verklaring is bewijsrechtelijk gezien echter zeker niet zonder meer noodzakelijk. Het oogmerk kan, bij ontkennende verdachten, ook uit de omstandigheden worden afgeleid. Als het opsporingsonderzoek bijvoorbeeld aantoont dat het de verdachte is geweest die de valse bommelding heeft gedaan, en op de aangegeven plaats is geen bom aangetroffen, dan is het oogmerk daarmee min of meer gegeven.”
(Kamerstukken II 2003/04, 28484, nr. 23, p. 2-3.)
2.4.1
Bij de beoordeling van de cassatiemiddelen moet het volgende worden vooropgesteld. Van het in artikel 142a lid 1 Sr omschreven ‘oogmerk’ is in een geval als dit sprake als de dader met het (op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats) achterlaten van een voorwerp de bedoeling heeft om een ander ten onrechte te doen geloven dat daardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht, of als dat achterlaten – naar hij beseft of moet hebben beseft – als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich brengt of kan brengen dat hij hierdoor een ander ten onrechte doet geloven dat een ontploffing kan worden teweeggebracht (vgl., over artikel 312 Sr, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:94, rechtsoverweging 2.4.2).
2.4.2
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van dit oogmerk zal, als de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven over wat ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van belang het uiterlijk en de inhoud van het betreffende voorwerp, de locatie waar het voorwerp wordt achtergelaten, de persoon die het voorwerp achterlaat, zijn (eventuele) uitlatingen die verband hielden met het voorwerp of het achterlaten of aantreffen daarvan, en de overige omstandigheden van het geval. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het in artikel 142a lid 1 Sr bedoelde een ander ‘doen geloven dat een ontploffing kan worden teweeggebracht’ dat het – behalve als sprake is van contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte dat oogmerk had.
2.5
Voor zover het eerste cassatiemiddel berust op de opvatting dat slechts dan sprake is van een ‘voorwerp’ in de zin van artikel 142a lid 1 Sr als het betreffende voorwerp “zodanig afwijkend is van een alledaags voorwerp en een zodanig gevaarlijke indruk maakt op omstanders, dat het door hen wordt herkend als een bom”, gaat het uit van een te beperkte en daarom onjuiste rechtsopvatting. Artikel 142a lid 1 Sr stelt immers geen specifieke eisen aan het in die bepaling genoemde voorwerp dat wordt achtergelaten. Zoals volgt uit wat is overwogen onder 2.4.2, kunnen het uiterlijk en de inhoud van dat voorwerp wel mede van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van het in artikel 142a lid 1 Sr omschreven oogmerk.
2.6.1
Het hof heeft de volgende vaststellingen gedaan. De verdachte heeft op 21 augustus 2018 samen met een ander, beiden gekleed in burgerkleding, in de eetzaal van gebouw 172 op de Legerplaats in Oldebroek een attachékoffer met inhoud onbeheerd achtergelaten. De verbalisant [betrokkene 2] heeft – nadat hij een melding had ontvangen over die koffer en ter plaatse was gekomen – tevergeefs tweemaal gebeld naar het telefoonnummer dat op het naamlabel van de koffer vermeld stond. De verdachte heeft vervolgens teruggebeld en gesproken met [betrokkene 2] en [betrokkene 4], de Teamleider Explosieven Verkenner. Daarbij heeft de verdachte niet kenbaar gemaakt wie hij was en ook niet dat de koffer met inhoud ongevaarlijk was. De verdachte heeft tijdens het telefoongesprek gebruikgemaakt van een valse naam en zodanige informatie gegeven dat het gevoel van dreiging (bij onder anderen [betrokkene 4]) juist sterker werd. Daarna is het gebouw ontruimd en een hondengeleider explosieven ingeschakeld. Vervolgens heeft deze hondengeleider de koffer geopend, en naar aanleiding van zijn waarnemingen aan en in de koffer heeft de Explosieven Opruimings Dienst Defensie nader onderzoek gedaan. In de koffer bevonden zich onder meer een zakmes, een mobiele telefoon, powerbanks, kabels, een camera, schroeven en modelleerklei.
2.6.2
Het hof heeft daarnaast overwogen dat al voor het telefoongesprek met de verdachte en het openen van de koffer door de hondengeleider sprake was van een situatie die door de betrokkenen werd beschouwd als verdacht en dat rekening werd gehouden met de mogelijke aanwezigheid van een explosief in de koffer. Bovendien heeft de verdachte volgens het hof zodanige voorwerpen uitgekozen en zodanig verpakt en achtergelaten in de eetzaal dat anderen serieus rekening hielden en konden houden met de aanwezigheid van een echte bom, waardoor de Explosieven Opruimings Dienst Defensie werd ingeschakeld en andere maatregelen werden getroffen.
2.6.3
Het oordeel van het hof dat het, gelet op de plaatsing, de aard en de manier van verpakking van de voorwerpen door de verdachte, niet anders kan zijn dan dat de verdachte heeft beseft en ook de bedoeling heeft gehad dat de koffer met inhoud werd gezien als een geïmproviseerd explosief en dus dat de verdachte het oogmerk heeft gehad een ander ten onrechte te doen geloven dat een ontploffing kon worden teweeggebracht met de door hem geplaatste koffer met inhoud, getuigt, gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat de door het hof als bewijsmiddel 1 gebruikte reactie van de verdachte op de mededeling dat “door u een nepbom werd achtergelaten in de kantine” inhoudt: “dat is correct”. Dat zich in de koffer ook papieren bevonden waaruit bij bestudering had kunnen worden afgeleid dat het om een nepbom ging, maakt het voorgaande niet anders.
2.7
De cassatiemiddelen falen.

3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep van de verdachte op het in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting. Het voert daartoe aan dat de verdachte een beroep toekomt op de ‘journalistieke exceptie’.
3.2.1
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het feit
Standpunt verdediging
De verdediging heeft subsidiair aangevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, waarbij een beroep is gedaan op de journalistieke exceptie als bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zij hebben hiertoe, kort gezegd en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verdachte te goeder trouw was bij zijn handelen en een zorgvuldige uitzending heeft gewijd aan zijn handelen en bevindingen. Hij heeft een uitvoerige toelichting gegeven op de concrete uitvoering van zijn actie en het maatschappelijke belang daarvan onder meer onderstreept door politici aan het woord te laten over zijn bevindingen. De inbreuk op de rechtsorde is zeer gering geweest. De intentie van verdachte is van groot belang bij de belangenafweging. Hij had journalistieke beweegredenen. Het oordeel moet dan ook zijn dat het maatschappelijk belang van de journalistieke handeling moet prevaleren boven het belang van strafrechtelijke vervolging en bestraffing van verdachte.
(...)
Oordeel hof
Artikel 10 lid 1 EVRM beschermt het recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht is echter niet onbegrensd. Artikel 10 lid 2 EVRM laat beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting toe, mits dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving is ter bescherming van de in lid 2 genoemde belangen waaronder het voorkomen van strafbare feiten en het beschermen van rechten van anderen.
Het hof stelt verder dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat journalisten in beginsel niet op basis van de hun door art. 10 EVRM gegeven bescherming kunnen worden ontslagen van hun verplichting de door de strafwet getrokken grenzen in acht te nemen. Hiervan kan slechts sprake zijn onder bijzondere omstandigheden.
Bij de vraag naar de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit in verband met het beroep op de journalistieke vrijheid van meningsuiting dient onder meer gelet te worden op:
- de ernst van de inbreuk op de rechtsorde door overtreding van de strafrechtelijke norm, gelet op het belang van het geschonden voorschrift;
- het daadwerkelijke nadeel dat door het bewezenverklaarde feit is ontstaan;
- het maatschappelijk belang van de door het bewezenverklaarde feit voorbereide openbaarmaking en
- de mate waarin de openbaarmaking daadwerkelijk op andere wijze had kunnen worden voorbereid.
Verdachte heeft verklaard dat het doel van zijn handelen drieledig was. Hij had aanwijzingen dat de beveiliging op legerterreinen in zijn algemeenheid nog steeds niet op orde was. Allereerst wilde hij daarom de beveiliging aan de poort testen. Ten tweede wilde hij de beveiliging op het terrein zelf testen. En tot slot wilde hij de opsporing nadien testen. Hiervoor was het meebrengen en achterlaten van de koffer met de door hem bewust gekozen inhoud noodzakelijk, aldus verdachte.
Het onderhavige geval kenmerkt zich door het gegeven dat de naar aanleiding van het handelen van de verdachte gemaakte uitzending van 31 augustus 2018 zonder enige belemmering kon worden uitgezonden en dat de verdachte ook overigens geen belemmering heeft ondervonden bij het uitdragen van de door hem als cruciaal ervaren boodschap, met name het tekortschieten van de beveiliging van legerterreinen. Aan de orde is slechts de vraag of bestraffing van het handelen van de verdachte ter voorbereiding van de openbaarmaking van deze boodschap, welk handelen bestond uit, kort gezegd, het achterlaten van een koffer met daarin een nepbom op een legerbasis, een zodanige beperking vormt van de vrijheid van de journalistieke meningsuiting van de verdachte dat art. 10 EVRM in de weg staat aan toepassing van de strafwet, te weten aan bestraffing ter zake van art. 142a Sr.
Met het plaatsen van een nepbom heeft verdachte onrust en – vanwege de inzet van verschillende personen en diensten – aanmerkelijke financiële schade veroorzaakt. Vervolging en bestraffing voor het overtreden van artikel 142a Sr heeft mede als doel om te voorkomen dat opnieuw dergelijke onrust en financiële schade wordt veroorzaakt.
Naar het oordeel van het hof waren er voor de verdachte minder vergaande alternatieven voorhanden, waarbij hij zijn doelstellingen zonder overtreding van artikel 142a Sr had kunnen realiseren. Minder vergaand, maar toch doeltreffend was bijvoorbeeld geweest als verdachte een geopende en daardoor zichtbaar lege koffer had achtergelaten met daarbij een briefje met de tekst ‘hier zit geen bom in, maar het had gekund’. Weliswaar had een dergelijke aanpak minder spannende televisie opgeleverd, maar dat is in het kader van het beroep op artikel 10 EVRM niet relevant. Ook het argument dat de koffer zekere materialen moest bevatten om zodoende ook een eventuele scan op het legerterrein te testen brengt niet met zich dat die materialen vervolgens op zo’n wijze in de koffer moesten worden gerangschikt dat ze tezamen de indruk wekten van een bom. Bovendien verklaart het niet waarom die materialen daar in de koffer achtergelaten moesten worden.
Het hof is aldus van oordeel dat het door verdachte ingezette middel (namelijk het plaatsen van een nepbom), mede gelet op de gevolgen die het heeft gehad en het bestaan van alternatieven, veel te zwaar en dus niet nodig was om de door verdachte genoemde doeleinden te bereiken. Vervolging en bestraffing is noodzakelijk om duidelijk te maken dat het plaatsen van een nepbom niet mocht en om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen. Veroordeling van verdachte is daarom niet in strijd met artikel 10 EVRM.
Het hof wijst het beroep op art. 10 EVRM af.”
3.2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 4.750 en over deze strafoplegging onder meer overwogen:
“De rechtbank Gelderland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 2000,-.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, te vervangen door 40 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, gelet ook op de persoon van de verdachte en zijn financiële draagkracht. Het hof ziet daarin redenen om verdachte te veroordelen tot een geldboete. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft een nepbom achtergelaten in de eetzaal van gebouw 172 van de Legerplaats bij Oldebroek. Hij heeft daarmee teweeggebracht dat grote onrust is ontstaan en dat tot laat in de avond meerdere personen en instanties zijn ingezet. Dit is een ernstig feit en verdachte had zich – juist gelet op zijn ervaring met het aan de kaak stellen van misstanden en zijn journalistieke werk – moeten realiseren dat hij een strafrechtelijke grens overging.
Bij de bepaling van de strafmaat heeft het hof gelet op straffen die eerder zijn opgelegd bij het achterlaten van een nepbom. Het gaat dan veelal om taakstraffen, soms in combinatie met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf. De eis van de advocaat-generaal is gelet hierop in beginsel dan ook passend.
Uit het meest recente Uittreksel Justitiële Documentatie (strafblad) betreffende verdachte leidt het hof af dat hij niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld, maar wel vaker – (ook) in het kader van zijn werk als journalist – met politie en justitie in aanraking is geweest. Dit weegt in het voordeel noch in het nadeel mee voor verdachte.
Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding om te kiezen voor een andere strafmodaliteit dan de advocaat-generaal. De achtergrond van de zaak is niet vergelijkbaar met andere zaken waarin een nepbom is geplaatst. Zoals eerder overwogen komt verdachte voor wat betreft de strafbaarheid van het feit geen beroep op de journalistieke exceptie toe, maar dit betekent niet dat in de bepaling van de strafmaat geen rekening kan worden gehouden met de context waarbinnen het feit gepleegd is. Duidelijk is dat verdachte (mede) heeft gehandeld vanuit zijn rol als onderzoeksjournalist, maar hij heeft hierbij een strafrechtelijke grens overschreden die niet verontschuldigbaar is enkel op basis van deze journalistieke achtergrond. Hij is te ver gegaan en had dit moeten beseffen. Dit besef heeft verdachte ook in hoger beroep niet getoond.
Verdachte heeft met zijn handelen veel schade en overlast veroorzaakt.”
3.3
Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de vervolging en van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit naar aanleiding van het beroep op de journalistieke vrijheid van meningsuiting moet, vooropgesteld dat de journalist te goeder trouw en op grond van een accurate feitelijke basis handelt en betrouwbare en precieze informatie geeft in overeenstemming met de journalistieke ethiek, in het bijzonder de ernst van de inbreuk op de rechtsorde door overtreding van de strafrechtelijke norm, gelet op het belang van het geschonden voorschrift, worden afgewogen tegen het maatschappelijk belang van de door het bewezenverklaarde feit voorbereide openbaarmaking, het daadwerkelijke nadeel dat door het bewezenverklaarde feit is ontstaan en de mate waarin de openbaarmaking daadwerkelijk op andere wijze had kunnen worden voorbereid. (Vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3752 en, over artikel 10 EVRM, EHRM 20 oktober 2015, nr. 11882/10 (Pentikäinen/Finland), overweging 87-91.)
3.4.1
Uit de onder 3.2.1 weergegeven overwegingen van het hof volgt dat de verdachte aanwijzingen had dat de beveiliging op legerterreinen in zijn algemeenheid nog steeds niet op orde was en hij daarom de beveiliging aan de poort, de beveiliging op het terrein zelf en de opsporing daarna wilde testen. Gelet hierop was het volgens de verdachte noodzakelijk om een koffer met de door hem bewust gekozen inhoud mee te nemen en achter te laten. Het hof heeft verder overwogen dat de naar aanleiding van het handelen van de verdachte gemaakte televisie-uitzending zonder enige belemmering kon worden uitgezonden en dat de verdachte ook overigens geen belemmering heeft ondervonden bij het uitdragen van de door hem als cruciaal ervaren boodschap, met name het tekortschieten van de beveiliging van legerterreinen.
3.4.2
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte met het plaatsen van de nepbom onrust en – vanwege de inzet van verschillende personen en diensten – aanmerkelijke financiële schade heeft veroorzaakt en dat er voor de verdachte minder vergaande alternatieven voorhanden waren, waarbij hij zijn doelstellingen zonder overtreding van artikel 142a Sr had kunnen realiseren. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat het vervolgen en bestraffen als gevolg van een overtreding van artikel 142a Sr mede als doel heeft om te voorkomen dat opnieuw dergelijke onrust en financiële schade worden veroorzaakt. Naar het oordeel van het hof was het door de verdachte ingezette middel, mede gelet op de gevolgen die dit heeft gehad en het bestaan van minder vergaande alternatieven, veel te zwaar en dus niet nodig om de door de verdachte beoogde doeleinden te bereiken. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat vervolging en bestraffing met een geldboete noodzakelijk zijn om duidelijk te maken dat het plaatsen van een ‘nepbom’ niet mocht en om zo’n situatie in de toekomst te voorkomen en dat een veroordeling van de verdachte – ook al pleegde hij het bewezenverklaarde feit als journalist – niet in strijd is met artikel 10 EVRM, getuigt, in het licht van wat onder 3.3 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde geldboete van € 4.750, subsidiair 57 dagen hechtenis.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert de geldboete en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze € 4.275, subsidiair 52 dagen hechtenis, bedragen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 november 2024.