Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
19 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 maart 2023. De zaak betreft ontucht met een 13-jarige en 16-jarige pleegdochter door een 36-jarige verdachte, waarbij de feiten meermalen zijn gepleegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij werd veroordeeld voor de gepleegde feiten onder artikel 245 (oud) en 247 (oud) jo. 248.2 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld, waarbij de verdediging zich richtte op bewijsklachten, waaronder innerlijke tegenstrijdigheid met betrekking tot de pleegperiode en de redengevendheid van bewijsmiddelen die betrekking hebben op andere plaatsen dan de pleegplaats. Daarnaast was er een vordering van de benadeelde partij ter zake van immateriële schade, waarbij de vraag werd opgeworpen of het recht op immateriële schadevergoeding is gestoeld op artikel 6:106.a of 6:106.b van het Burgerlijk Wetboek.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten over de uitspraak van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor dit oordeel, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen.