Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
26 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2024 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de klager, die zich had beklaagd over een beslag op een personenauto, die niet als beslagene was aangewezen. De rechtbank Rotterdam had op 2 oktober 2023 in een klaagschrift, ingediend door de klager, geoordeeld dat het beslag was geëindigd en verklaarde de klager niet-ontvankelijk in zijn beklag. De klager, geboren in 1980, had via zijn advocaat T. Straten een cassatiemiddel ingediend. De advocaat-generaal A.E. Harteveld concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van de klager in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de klager niet de beslagene was, waardoor de regeling van artikel 116.3 van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing was. De Hoge Raad oordeelde dat het verzoek van de raadsvrouw om de behandeling van het klaagschrift aan te houden, vanwege de detentie van de klager, niet in strijd was met de goede procesorde, aangezien de klager geen belang had bij aanhouding van de zaak. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep van de klager niet-ontvankelijk, omdat het beslag op het moment van de beslissing reeds was beëindigd en de klager dus geen belang had bij de behandeling van zijn beklag.