Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
19 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 mei 2022. De verdachte, geboren in 1985, was betrokken bij een zaak van medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving van de aangever in diens eigen auto, zoals omschreven in artikel 282.1 van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat R.J. van Eenennaam. De advocaat-generaal A.E. Harteveld concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en stelde voor deze te verminderen.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft echter wel vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Dit was het gevolg van de te late indiening van de stukken door het hof. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De nieuwe straf is vastgesteld op veertien maanden en twee weken, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het beroep is voor het overige verworpen.