Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
12 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2024 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993. Het beroep is ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 november 2022. De verdachte heeft een schriftuur ingediend, waarin klachten zijn geuit over de betekening van de aanzegging in cassatie. De advocaat-generaal, D.J.M.W. Paridaens, heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het cassatieberoep niet in behandeling kan worden genomen. Dit oordeel is gebaseerd op de conclusie van de advocaat-generaal, waarin wordt gesteld dat de aanzegging rechtsgeldig is betekend. Uit de akte van uitreiking blijkt dat er tevergeefs is geprobeerd de aanzegging aan de verdachte uit te reiken op zijn BRP-adres. Een tweede akte van uitreiking toont aan dat de aanzegging is uitgereikt aan een medewerker van het parket PG HR, en dat een afschrift van de aanzegging naar het BRP-adres van de verdachte is verzonden.
De Hoge Raad concludeert dat de raadsman van de verdachte niet heeft aangetoond dat de betekening van de aanzegging niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Aangezien er geen schriftuur met middelen van cassatie is ingediend binnen de termijn zoals bedoeld in artikel 437.2 Sv, kan de verdachte niet worden ontvangen in zijn beroep. De Hoge Raad verklaart het beroep derhalve niet-ontvankelijk.