In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag van een paspoort voor een minderjarige. De man, verzoeker tot cassatie, had een verzoek ingediend bij de rechtbank om vervangende toestemming te verkrijgen voor de afgifte van een paspoort voor zijn dochter, die in de Dominicaanse Republiek woonde. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd, en het gerechtshof bevestigde dit oordeel, waarbij werd gesteld dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid had om het verzoek te behandelen, omdat het kind haar gewone verblijfplaats niet in Nederland had.
De Hoge Raad oordeelde dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Dit verdrag bepaalt dat de autoriteiten van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn om beschermende maatregelen te nemen. Aangezien het kind in de Dominicaanse Republiek woonde, was de uitgangspunt dat de Dominicaanse rechter bevoegd was. De Hoge Raad concludeerde echter dat de Nederlandse rechter onder bepaalde voorwaarden ook bevoegd kan zijn, mits hij van oordeel is dat hij beter in staat is om het belang van het kind te beoordelen en de autoriteit van de Dominicaanse Republiek het verzoek van de Nederlandse rechter inwilligt.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de man, omdat de door het hof toegepaste artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing waren in deze situatie. De Hoge Raad benadrukte dat schending van niet toepasselijke rechtsregels geen grond voor cassatie kan zijn. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak om de internationale bevoegdheid van rechters te toetsen aan internationale verdragen, zoals het Haags Kinderbeschermingsverdrag, in plaats van louter aan nationale bepalingen.