ECLI:NL:HR:2014:3070

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
14/00819
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter bij verzoek om vervangende toestemming voor paspoort ten behoeve van minderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag van een paspoort voor een minderjarige. De man, verzoeker tot cassatie, had een verzoek ingediend bij de rechtbank om vervangende toestemming te verkrijgen voor de afgifte van een paspoort voor zijn dochter, die in de Dominicaanse Republiek woonde. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd, en het gerechtshof bevestigde dit oordeel, waarbij werd gesteld dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid had om het verzoek te behandelen, omdat het kind haar gewone verblijfplaats niet in Nederland had.

De Hoge Raad oordeelde dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Dit verdrag bepaalt dat de autoriteiten van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn om beschermende maatregelen te nemen. Aangezien het kind in de Dominicaanse Republiek woonde, was de uitgangspunt dat de Dominicaanse rechter bevoegd was. De Hoge Raad concludeerde echter dat de Nederlandse rechter onder bepaalde voorwaarden ook bevoegd kan zijn, mits hij van oordeel is dat hij beter in staat is om het belang van het kind te beoordelen en de autoriteit van de Dominicaanse Republiek het verzoek van de Nederlandse rechter inwilligt.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de man, omdat de door het hof toegepaste artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing waren in deze situatie. De Hoge Raad benadrukte dat schending van niet toepasselijke rechtsregels geen grond voor cassatie kan zijn. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak om de internationale bevoegdheid van rechters te toetsen aan internationale verdragen, zoals het Haags Kinderbeschermingsverdrag, in plaats van louter aan nationale bepalingen.

Uitspraak

31 oktober 2014
Eerste Kamer
14/00819
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. W.B. Teunis,
t e g e n
[de vrouw],
zonder bekende woon– of verblijfplaats,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 142318/FA RK 12-961 van de rechtbank Noord-Holland van 10 april 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.129.753/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De man en de vrouw zijn op 7 februari 2001 te Santo Domingo, Dominicaanse Republiek, met elkaar getrouwd.
De vrouw heeft de Dominicaanse nationaliteit, de man heeft bij Koninklijk Besluit van 7 mei 1999 de Nederlandse nationaliteit verkregen.
(ii) Op 7 november 2002 heeft de man [het kind], die op [geboortedatum] 1996 op Curaçao uit de vrouw was geboren, erkend ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand te Curaçao.
(iii) Het huwelijk is op 13 juli 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Alkmaar in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) De man en de vrouw zijn gezamenlijk belast met het gezag over [het kind].
( v) [het kind] bezit de Nederlandse en de Dominicaanse nationaliteit; zij heeft haar gewone verblijfplaats in de Dominicaanse Republiek, bij haar grootmoeder (de moeder van de vrouw).
(vi) De man en [het kind] hebben al jarenlang geen contact met de vrouw.
3.2.1
De man heeft de rechtbank verzocht op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag van een paspoort ten behoeve van [het kind].
3.2.2
De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek van de man.
3.2.3
Het hof is eveneens tot het oordeel gekomen dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid toekomt om kennis te nemen van het verzoek van de man. Met de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat in het onderhavige geval geen bevoegdheid kan worden ontleend aan art. 5 Rv, aangezien [het kind] haar gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft en geen sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in deze bepaling, omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de zaak verbonden te achten met de rechtssfeer van Nederland.
Aan art. 9, aanhef en onder b, Rv kan evenmin internationale bevoegdheid worden ontleend, omdat de man heeft nagelaten te onderbouwen dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk is, aldus het hof.
3.3
Middel I betoogt dat het hof een onjuiste uitleg aan art. 5 Rv heeft gegeven, terwijl middel II zich keert tegen het oordeel van het hof met betrekking tot art. 9, aanhef en onder b, Rv.
3.4.1
De Paspoortwet bepaalt dat bij een aanvraag van een reisdocument door of ten behoeve van een minderjarige een verklaring van toestemming wordt overgelegd van iedere persoon die het gezag uitoefent (art. 34 lid 1 Paspoortwet). Indien bij gezamenlijke gezagsuitoefening een van de personen die het gezag uitoefenen, weigert een verklaring van toestemming af te geven, kan deze op verzoek van de andere persoon die het gezag uitoefent, worden vervangen door een verklaring van de bevoegde rechter (art. 34 lid 2 Paspoortwet). In een dergelijk geval dient de rechter een zodanige beslissing te geven als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt, waarbij als voorwaarde kan worden gesteld dat de geldigheidsduur of de territoriale geldigheid van het aangevraagde reisdocument wordt beperkt (art. 34 lid 5 Paspoortwet).
3.4.2
Uit de wetsgeschiedenis van de Paspoortwet, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11, volgt dat de regeling van de vervangende toestemming op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet dient te worden aangemerkt als een regeling van het ouderlijk gezag bij geschillen tussen de ouders, zoals (thans) neergelegd in art. 1:253a BW.
3.4.3
Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.2 is overwogen, moet worden geoordeeld dat de door de rechter op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet te verlenen vervangende toestemming voor de aanvraag van een reisdocument door of ten behoeve van een minderjarige dient te worden aangemerkt als een inmenging in de uitoefening van het ouderlijk gezag met betrekking tot die minderjarige.
3.5.1
In het onderhavige geval rijst de vraag of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt om op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag van een paspoort ten behoeve van [het kind], en zich aldus te mengen in de uitoefening van het ouderlijk gezag met betrekking tot haar. Voor de beantwoording van deze vraag dient in de eerste plaats acht te worden geslagen op het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299; hierna: HKbV 1996). Het HKbV 1996 is op 1 mei 2011 in werking getreden voor Nederland, en op 1 oktober 2010 voor de Dominicaanse Republiek.
3.5.2
Art. 1 lid 1 HKbV 1996 bepaalt dat het verdrag, onder meer, tot doel heeft de staat aan te wijzen waarvan de autoriteiten bevoegd zijn maatregelen te nemen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind (onder a). De in art. 1 HKbV 1996 bedoelde maatregelen kunnen met name betrekking hebben op de toekenning, de uitoefening, de beëindiging of de beperking van ouderlijke verantwoordelijkheid, alsmede de overdracht ervan (art. 3, aanhef en onder a, HKbV 1996) en op gezagsrechten, en in het bijzonder het recht om de verblijfplaats van het kind te bepalen (art. 3, aanhef en onder b, HKbV 1996). Volgens art. 1 lid 2 HKbV 1996 omvat de term ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ het ouderlijk gezag of iedere overeenkomstige gezagsverhouding waarin de rechten, de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van ouders, voogden of andere wettelijke vertegenwoordigers ten opzichte van de persoon of het vermogen van het kind besloten liggen.
3.5.3
Het HKbV 1996 is van toepassing op kinderen vanaf het tijdstip van hun geboorte totdat zij de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt (art. 2 HKbV 1996).
3.5.4
Het HKbV 1996 is niet van toepassing op de in art. 4 vermelde onderwerpen. Tot de buiten het toepassingsgebied van het verdrag vallende onderwerpen behoort niet de door de rechter te verlenen vervangende toestemming voor de aanvraag van een reisdocument door of ten behoeve van een minderjarige.
3.5.5
Ingevolge art. 53 lid 1 HKbV 1996 is het verdrag slechts van toepassing op maatregelen die zijn genomen in een staat nadat het verdrag ten aanzien van die staat in werking is getreden.
3.5.6
Hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.5 met betrekking tot het toepassingsgebied van het HKbV 1996 is overwogen, brengt mee dat de vraag of de Nederlandse rechter in het onderhavige geval internationale bevoegdheid toekomt om op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag van een paspoort ten behoeve van [het kind], dient te worden beantwoord aan de hand van dat verdrag, aangezien:
( a) het verlenen van zodanige vervangende toestemming het ouderlijk gezag over [het kind] raakt, en kan leiden tot een beperking van de ouderlijke verantwoordelijkheid met betrekking tot haar, een en ander als bedoeld in de art. 1 en 3 HKbV 1996;
( b) [het kind] ten tijde van de procedure ten overstaan van de rechtbank en het hof nog niet de in art. 2 HKbV 1996 genoemde leeftijd van 18 jaar had bereikt (zie hiervoor in 3.1 onder (ii));
( c) het verlenen van zodanige vervangende toestemming niet een in art. 4 HKbV 1996 genoemd onderwerp betreft dat buiten het toepassingsgebied van het verdrag valt; en
( d) de vader om zodanige vervangende toestemming heeft verzocht bij op 6 december 2012 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift, derhalve op een tijdstip nadat het HKbV 1996 voor Nederland en de Dominicaanse Republiek in werking was getreden (zie hiervoor in 3.5.1 en 3.5.5).
3.6.1
Op grond van art. 5 lid 1 HKbV 1996 zijn de rechterlijke en administratieve autoriteiten van de verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of vermogen.
Nu [het kind] haar gewone verblijfplaats heeft in de Dominicaanse Republiek, een verdragsluitende staat (zie hiervoor in 3.5.1), is uitgangspunt dat volgens het verdrag de Dominicaanse en niet de Nederlandse rechter bevoegd is om maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van de persoon van [het kind], waaronder het op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet verlenen van vervangende toestemming voor de aanvraag van een paspoort ten behoeve van haar.
3.6.2
Uit art. 9 lid 1 in verbinding met art. 8 lid 2, aanhef en onder a, HKbV 1996 vloeit echter voort dat de Nederlandse rechter – de rechter van de verdragsluitende staat waarvan [het kind] (mede) de nationaliteit bezit – onder bepaalde voorwaarden bevoegd kan worden om door hem noodzakelijk geachte beschermende maatregelen te nemen. Daartoe is in de eerste plaats vereist dat de Nederlandse rechter van oordeel is dat hij in dit geval beter in staat is het belang van [het kind] te beoordelen (art. 9 lid 1 HKbV 1996). Voorts is vereist dat de autoriteit van de Dominicaanse Republiek – de verdragsluitende staat waar [het kind] haar gewone verblijfplaats heeft – een verzoek van de Nederlandse rechter inwilligt hem te machtigen de bevoegdheid uit te oefenen om door hem noodzakelijk geachte beschermende maatregelen te nemen (art. 9 lid 3 HKbV 1996).
Met het oog op deze toedeling van bevoegdheid kan de Nederlandse rechter in overleg treden met de bevoegde autoriteit van de Dominicaanse Republiek, zo nodig door tussenkomst van de Centrale Autoriteit van die Staat (art. 9 lid 1 HKbV 1996).
Is aan de vermelde voorwaarden voldaan, dan kan de Nederlandse rechter op grond van art. 9 HKbV 1996 de bevoegdheid uitoefenen om door hem noodzakelijk geachte beschermende maatregelen te nemen, waaronder het op de voet van art. 34 lid 2 Paspoortwet verlenen van vervangende toestemming voor de aanvraag van een paspoort ten behoeve van [het kind].
3.7
Door de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter te beoordelen aan de hand van de art. 5 en 9, aanhef en onder b, Rv, heeft het hof miskend dat deze bepalingen van commuun internationaal bevoegdheidsrecht in het onderhavige geval moeten wijken voor de bepalingen van het HKbV 1996 (zie ook art. 1 Rv).
De middelen klagen echter louter dat het hof de door hem toepasselijk geachte art. 5 en 9, aanhef en onder b, Rv onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Nu deze bepalingen in het onderhavige geval niet van toepassing zijn, kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Schending van niet toepasselijke rechtsregels is immers geen grond tot cassatie (vgl. HR 5 mei 1978, ECLI:NL:HR:1978:AB7254, NJ 1979/218).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
31 oktober 2014.