In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door G.W. Beuker, tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 mei 2022, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland werd behandeld. De zaak betreft de door belanghebbende op aangifte voldane omzetbelasting over het tijdvak van 1 september 2019 tot en met 30 september 2019.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld, maar deze klachten konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet tot vernietiging leidden, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Belanghebbende had ook verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De Hoge Raad constateerde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden en kende belanghebbende een vergoeding van € 500 toe. Daarnaast werd de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 219 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard.