In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2024 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende, hier aangeduid als [X], tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2024. Het beroep in cassatie was ingesteld onder nummer 24/01390. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het ingediende beroepschrift niet voldeed aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het geen gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft op 4 juni 2024 een bericht in het digitale dossier van belanghebbende geplaatst, waarin belanghebbende de gelegenheid kreeg om het verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 16 juli 2024. Tevens is er een kennisgeving naar het opgegeven e-mailadres van belanghebbende verzonden. De Hoge Raad ging ervan uit dat belanghebbende het bericht op 4 juni 2024 had ontvangen, conform artikel 8:36c, lid 2, Awb.
Aangezien belanghebbende het verzuim niet heeft hersteld, heeft de Hoge Raad besloten om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 6:6 Awb. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het arrest is vastgesteld door vice-president J.A.R. van Eijsden, samen met de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, en is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2024.