Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
22 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was veroordeeld voor de vernieling van zaken die toebehoren aan de Nationale Politie, Eenheid Limburg, gepleegd op 3 mei 2019. Het hof had de vordering van de benadeelde partij, de Nationale Politie, toegewezen tot een bedrag van € 1.500 en had een schadevergoedingsmaatregel van hetzelfde bedrag opgelegd aan de verdachte. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij hij zich beklaagde over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering en de bevoegdheid van de gemachtigde om op te treden in de strafzaak.
De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte onvoldoende belang had bij de klacht over de beslissing van het hof, aangezien de schadevergoedingsmaatregel voor hetzelfde feit en hetzelfde bedrag was opgelegd als de vordering van de benadeelde partij. Een vernietiging van de beslissing van het hof zou enkel leiden tot het in stand blijven van de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad merkte op dat de klacht zich niet richtte tegen de materiële verschuldigdheid van de schade.
Daarnaast bevestigde de Hoge Raad de uitleg van het hof over de volmacht die aan de gemachtigde was verleend. Het hof had geoordeeld dat de benadeelde partij zich op de juiste wijze had gevoegd in de procedure, en dat de machtiging ook betrekking had op de strafzaak. De Hoge Raad benadrukte dat beginselen van behoorlijke procesorde vereisen dat in gevallen van onduidelijkheid over de bevoegdheid van de gemachtigde, de vordering niet zonder meer niet-ontvankelijk wordt verklaard zonder dat de benadeelde partij de kans heeft gekregen om het verzuim te herstellen. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep.