Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
4.Beslissing
22 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 december 2022. De verdachte, een 36-jarige man, was veroordeeld voor ontucht met een 14-jarig meisje, in strijd met artikel 245 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft in cassatie verweer gevoerd tegen de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en heeft bewijsuitsluiting ingeroepen vanwege verschillende vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Daarnaast heeft hij klachten geuit over de leeftijd van het slachtoffer en het bewijsminimum, waarbij hij zich afvroeg of de verklaring van de aangeefster voldoende steun vond in ander bewijsmateriaal.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, maar heeft geoordeeld dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Wel heeft de Hoge Raad het vierde cassatiemiddel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, maar verbond hieraan geen verdere rechtsgevolgen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarbij de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf niet werd aangepast, maar de overschrijding van de redelijke termijn werd erkend. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.