Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
2 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de erkenning van een kind door de levensgezel van de moeder. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had eerder bij de rechtbank Overijssel verzocht om vervangende toestemming om het kind te erkennen, wat door de rechtbank werd toegewezen. De moeder, verweerder in cassatie, had echter beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat het verzoek van de vrouw afwees. De vrouw en de moeder hadden een affectieve relatie gekregen in juni 2019, terwijl de moeder al in 2017 had besloten om zwanger te worden met behulp van een zaaddonor. De moeder had een traject van kunstmatige inseminatie en IVF doorlopen, waarbij de vrouw pas later betrokken raakte. Het hof oordeelde dat de vrouw niet had ingestemd met de daad die de verwekking tot gevolg kon hebben gehad, omdat de moeder deze beslissing zelfstandig had genomen voordat de vrouw als levensgezel in beeld kwam. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat er geen sprake was van instemming van de vrouw met de verwekking van het kind. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de vrouw, waarmee de beslissing van het hof in stand blijft.