ECLI:NL:GHARL:2022:10411

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
200.310.219/01 en 200.310.219/02 en 200.310.286/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning en omgangsregeling in een complexe gezinszaak met donor en lesbische ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige door de vrouw, die in een relatie was met de moeder van het kind. De rechtbank had eerder toestemming verleend, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van instemming van de vrouw met de daad die tot de verwekking van het kind had geleid. De moeder had zelfstandig besloten om zwanger te worden en de vrouw was pas later in het proces betrokken geraakt. Het hof concludeerde dat de vrouw niet als levensgezel van de moeder kan worden beschouwd in de zin van artikel 1:204 lid 4 BW, en vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank.

Daarnaast werd de omgangsregeling tussen de vrouw en het kind besproken. Het hof constateerde dat er een nauwe persoonlijke betrekking was tussen de vrouw en het kind, maar dat de relatie tussen de moeder en de vrouw ernstig was verstoord. De moeder weigerde medewerking aan de omgangsregeling, wat leidde tot de conclusie dat het niet in het belang van het kind was om de omgangsregeling voort te zetten zonder een gedegen onderzoek. Het hof heeft de raad voor de kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen naar de omgangsregeling en de uitvoering daarvan. De beslissing over de omgangsregeling werd aangehouden in afwachting van dit onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.310.219/01, 200.310.219/02 en 200.310.286/01
(zaaknummer rechtbank 271223)
beschikking van 1 december 2022
in de zaken van
[de vrouw](de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
in de zaken met de nummers 200.310.219/01 en 02: verzoekster in hoger beroep, verweerster in incidenteel hoger beroep,
in de zaak met nummer 200.310.286/01: verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. N. Groen te Amsterdam,
[de moeder](de moeder),
wonende te [woonplaats2] ,
[de donor](de donor),
wonende te [woonplaats3] ,
in de zaken met de nummers 200.310.219/01 en 02: verweerders in hoger beroep, verzoekers in incidenteel hoger beroep,
in de zaak met nummer 200.310.286/01: verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. B.P.G. Dijkers te Twello,
[de bijzondere curator](de bijzondere curator),
advocaat te Zwolle,
in hoedanigheid van bijzondere curator van
[de minderjarige1]( [de minderjarige1] ), geboren te [woonplaats2] [in] 2020.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikkingen van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 1 oktober 2021 en 3 februari 2022, uitgesproken onder zaaknummer 271223. De beschikking van 3 februari 2022 wordt verder ook genoemd de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
In de zaken met nummers 200.310.219/01 en 200.310.219/02
  • het beroepschrift met bijlage(n) van de vrouw, ingekomen op 19 april 2022;
  • het verweerschrift tevens verzoek tot schorsing met bijlage(n) van de moeder en de donor;
  • een brief van de vrouw van 23 juni 2022;
  • het verweerschrift van de vrouw in de schorsingszaak;
  • een journaalbericht van de vrouw van 6 oktober 2022 met bijlage(n);
  • een journaalbericht van de bijzondere curator van 10 oktober 2022 met bijlage(n).
In de zaak met nummer 200.310.286/01
  • het beroepschrift met bijlage(n) van de moeder en de donor, ingekomen op 3 mei 2022;
  • een journaalbericht namens de vrouw van 20 juni 2022 met bijlage(n);
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n) van de moeder en de donor;
  • een journaalbericht van de vrouw van 23 juni 2022 met bijlage(n);
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van de vrouw;
  • de akte van depot van de zijde van de moeder en de donor;
  • het verweerschrift met bijlage(n) in incidenteel hoger beroep van de moeder en de donor;
  • een journaalbericht van de moeder en de donor van 20 september 2022 met bijlage(n); een journaalbericht van de vrouw van 6 oktober 2022 met bijlage(n);
  • het aanvullend verweerschrift met bijlage(en) van de moeder en de donor van 7 oktober 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 oktober 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De bijzondere curator was ook aanwezig. De advocaten hebben mede het woord gevoerd aan de hand van de door hen overgelegde pleitnota’s.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft in 2017 besloten dat zij zwanger wil worden met behulp van een zaaddonor. Zij is op zoek gegaan naar een donor en heeft zich in november 2017 ingeschreven op een donorwebsite. Uiteindelijk heeft zij haar zwager, de donor, bereid gevonden om te doneren en vervolgens is zij omstreeks oktober 2018 gestart met kunstmatige inseminatie met donorsperma (KID). Na meerdere mislukte KID-pogingen heeft zij op 20 mei 2019 van de behandelend arts toestemming gekregen om een IVF-traject te starten. Op 19 juni 2019 heeft de eerste eicelpunctie plaatsgevonden.
3.2.
De moeder en de vrouw hebben op 21 juni 2019 een affectieve relatie gekregen.
3.3
Op 25 juli 2019 heeft de bevruchting buiten het lichaam plaatsgevonden via het IVF-traject en op 28 juli 2019 zijn de embryo's teruggeplaatst. De vrouw was bij de terugplaatsing aanwezig.
3.4
[in] 2020 is [de minderjarige1] geboren uit de moeder. De moeder was ten tijde van de geboorte van [de minderjarige1] van rechtswege alleen belast met het ouderlijk gezag.
3.5
In augustus 2020 is de relatie tussen de moeder en de vrouw verbroken. Na het feitelijk uit elkaar gaan van partijen heeft er enige tijd een omgangsregeling plaatsgevonden tussen de vrouw en [de minderjarige1] . De moeder heeft de omgang in mei 2021 stopgezet.
3.6
Bij kortgedingvonnis van 13 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter een omgangsregeling vastgesteld tussen [de minderjarige1] en de vrouw. De vrouw heeft vervolgens in de bodemprocedure de rechtbank verzocht om haar vervangende toestemming te verlenen om [de minderjarige1] te erkennen, de vrouw gezamenlijk met de moeder te belasten met het gezag over [de minderjarige1] , een omgangsregeling te bepalen en een dwangsom te koppelen aan de omgangsregeling. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.7
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 1 oktober 2021 ingevolge artikel 1:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een bijzondere curator over de minderjarige benoemd.
3.8
[in] 2021 is [de minderjarige2] geboren uit de moeder. De donor is de biologische vader. De moeder en de donor zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige2] .
3.9
De donor heeft [de minderjarige1] op 3 mei 2022 erkend en op 6 mei 2022 is in het gezagsregister aangetekend dat de donor gezamenlijk met de moeder is belast met het gezag over [de minderjarige1] .

4.Het geschil

4.1
Bij beschikking van 3 februari 2022 heeft de rechtbank de vrouw vervangende toestemming verleend voor de erkenning van [de minderjarige1] en een omgangsregeling vastgesteld. De verzoeken die strekken tot het gezamenlijk gezag en het verbinden van dwangsommen aan de omgangsregeling zijn afgewezen. Zowel de vrouw als de moeder en de donor (die niet betrokken was in eerste aanleg) zijn in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
4.2
De grieven van de vrouw richten zich in de zaak met nummer 200.310.219/01 tegen de afwijzing van de verzoeken met betrekking tot het gezamenlijk gezag en de dwangsommen. De vrouw verzoekt het hof om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige1] , althans haar samen met de moeder te belasten met het gezamenlijk gezag. Verder verzoekt de vrouw om aan de vastgestelde omgangsregeling een dwangsom te verbinden van € 10.000,- per dag dat de omgangregeling niet wordt nagekomen, zonder maximum. Daarnaast heeft de vrouw (na vermeerdering van verzoek) aanvullend verzocht om de erkenning van [de minderjarige1] door de donor nietig te verklaren, althans te vernietigen, alsmede de registratie van erkenning en gezag in het gezagsregister door te halen. De vrouw heeft voorts bezwaar gemaakt tegen het toelaten van de donor als belanghebbende.
4.3
De moeder en de donor zijn in de procedure met zaaknummer 200.310.286/01 in hoger beroep gekomen tegen de beslissing tot benoeming van de bijzondere curator, de aan de vrouw verleende vervangende toestemming om [de minderjarige1] te erkennen en de vastgestelde omgangsregeling. De moeder en de donor verzoeken het hof verder te bepalen dat de bijzondere curator ontslag wordt verleend en een andere bijzondere curator wordt benoemd, dat de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) wordt gelast onderzoek te doen, te verklaren voor recht dat de donor [de minderjarige1] rechtsgeldig heeft erkend en dat de vrouw de omgang wordt ontzegd met [de minderjarige1] . De moeder en de donor verzoeken bij incidenteel verzoek (in de procedure met zaaknummer 200.310.219/02) om de uitvoerbaarverklaring van de bestreden beschikking ter zake van de zorgregeling te schorsen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
In de onderhavige procedures hebben partijen meerdere geschilpunten aan het hof voorgelegd. Gelet op de sterke samenhang tussen de procedures zullen deze gezamenlijk worden behandeld. Het hof zal daarbij eerst ingaan op de vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige1] door de vrouw, omdat de te nemen beslissing over de erkenning door de vrouw invloed heeft op de beoordeling van de overige geschilpunten. Vervolgens zal het hof beoordelen wat de positie is van de donor in deze procedure en wat de status is van zijn erkenning. Vervolgens wordt achtereenvolgens ingegaan op het gezag, de omgangsregeling, het raadsonderzoek, de schorsing van de tenuitvoerlegging, het ontslag van de bijzondere curator en de proceskosten.
Vervangende toestemming tot erkenning
5.2
Op grond van het bepaalde in artikel 1:204 lid 4 BW kan de toestemming van de moeder wiens kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt op verzoek van de persoon die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad door de toestemming van de rechter worden vervangen als dit in het belang van het kind is. Voor de vraag of het verzoek al dan niet kan worden toegewezen, is aldus belangrijk om vast te stellen:
a. of de vrouw als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de
verwekking van [de minderjarige1] tot gevolg kan hebben gehad, en
b. of de vervangende toestemming tot erkenning in het belang is van [de minderjarige1] .
5.3
Partijen zijn het er (onder meer) niet over eens of de vrouw heeft ingestemd met de daad die de verwekking tot gevolg kan hebben gehad. De moeder betwist dat dit het geval is. Het was haar eigen keuze om zwanger te worden en zij was al een lange tijd zelfstandig bezig met het zwangerschapstraject. Het enkele feit dat de vrouw bij het einde van dit traject aanwezig was, betekent niet dat zij heeft ingestemd met de daad van verwekking. De vrouw stelt daarentegen dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke beslissing om zwanger te worden. Doordat de moeder en de vrouw een relatie aangingen tijdens het IVF-traject, hebben zij er samen voor gekozen om ouders te worden. De vrouw was bovendien bij het belangrijkste moment van het IVF-traject aanwezig en ook na de bevruchting heeft zij zich als aanstaand ouder gedragen. De bijzondere curator deelt het standpunt van de vrouw.
5.4
De wet schrijft niet voor op welke wijze moet worden ingestemd met de daad die de verwekking tot gevolg kan hebben gehad. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van instemming door de vrouw, moeten alle relevante omstandigheden van het geval worden betrokken.
5.5
Het hof is allereerst, anders dan de rechtbank, van oordeel dat in geval van een bevruchting op een andere dan natuurlijke wijze de daad van verwekking meer omvat dan de enkele bevruchting van de eicellen of de terugplaatsing van de embryo's. Een kunstmatige donorbevruchting bestaat namelijk blijkens artikel 1 aanhef en sub c van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting uit (meerdere) handelingen die zijn gericht op het anders dan op natuurlijke wijze tot stand komen van een zwangerschap. In de onderhavige situatie heeft de moeder een voortraject doorlopen van ruim anderhalf jaar. Voorafgaand aan de bevruchting zijn er door haar allerlei noodzakelijke (medische) stappen gezet om de bevruchting mogelijk te maken. Zo heeft de moeder gezocht naar een donor, is een cyclus van KID-behandelingen uitgevoerd, heeft zij gesprekken met artsen gevoerd en hebben diverse medische handelingen in het kader van het IVF-traject plaatsgevonden (zoals het toedienen van injecties, de punctie, de bevruchting buiten het lichaam en de terugplaatsing van de embryo's). Het enkele moment van de bevruchting of terugplaatsing van de embryo's kan daarom niet los worden gezien van de andere handelingen die zijn gericht op het tot stand komen van een zwangerschap.
5.6
Gelet op de feitelijkheden voorafgaand aan de zwangerschap, concludeert het hof dat de vrouw in ieder geval geen invloed heeft gehad op de beslissing van de moeder om zwanger te worden. De moeder heeft deze beslissing zelfstandig genomen ruim voordat zij een relatie kreeg met de vrouw. Bij het KID-traject was de vrouw niet als levensgezel in beeld. Ook de toestemming voor het latere IVF-traject heeft de moeder alleen bewerkstelligd. Overigens heeft de moeder tijdens het traject de vrouw op de hoogte gehouden over de ontwikkelingen, maar uit de overgelegde WhatsApp-berichten blijkt niet anders dan dat dit uitsluitend informatief was. Zij hadden op dat moment nog geen relatie en de moeder informeerde ook andere personen uit haar netwerk op een vergelijkbare wijze. In ieder geval blijkt uit deze berichten niet dat de vrouw een aandeel had in de beslissing van de moeder om zwanger te worden en in dat kader een heel traject van (medische) behandelingen aan te gaan, laat staan dat er sprake was van een gelijkwaardige rol bij de besluitvorming.
5.7
Toen de vrouw eenmaal als partner van de moeder betrokken raakte, was het zwangerschapstraject al in een vergevorderd stadium. Niet gebleken is dat de moeder en de vrouw bij het aangaan van hun relatie concreet hebben gesproken over de aanstaande zwangerschap en hun rol daarin. Ook zijn tijdens deze procedure geen specifieke feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit moet worden afgeleid dat de vrouw met de zwangerschap van de moeder heeft ingestemd, anders dan dat zij de keuze van de moeder duldde en - meer op passieve wijze - meebewoog in de fase waarin de moeder zich op dat moment bevond. Het hof is daarom van oordeel dat het bestaan van de relatie tussen de moeder en de vrouw op het moment van de bevruchting en de terugplaatsing gelet op de gegeven omstandigheden onvoldoende is om daaruit de instemming als bedoeld in artikel 1:204 lid 4 BW af te leiden. Nadat de vrouw en de moeder de relatie waren gestart was de vrouw inderdaad aanwezig bij de terugplaatsing van de embryo's. Daaruit kan worden afgeleid dat de vrouw de moeder op dat moment ondersteunde in het traject dat zij doorliep, en mogelijk zelfs in haar wens om zwanger te worden, maar zij heeft op dat moment geen invloed gehad op de (eerdere) keuzes van de moeder, het gehele gevolgde traject en de uiteindelijke zwangerschap van de moeder. Het IVF-traject was al gestart voor de relatie. De eicelpunctie en zaaddonatie hadden zelfs al plaatsgevonden en de bevruchting was buiten het lichaam tot stand gebracht. Als de vrouw al op dat moment (expliciet of impliciet) zou hebben ingestemd met alle handelingen die de verwekking tot gevolg konden hebben (waaronder de terugplaatsing), dan kan dat gelet op de hele gang van zaken in dit geval niet tot een ander oordeel leiden.
5.8
De vrouw heeft tot slot nog aangevoerd dat zij zich tijdens de zwangerschap van de moeder als ouder heeft gedragen, onder meer door te helpen bij het kiezen van een naam en doordat zij als ouder op het geboortekaartje stond. Daarnaast is zij vanaf de geboorte van [de minderjarige1] zeer betrokken bij haar geweest. Het hof stelt vast dat deze omstandigheden pas na de totstandkoming van de zwangerschap hebben plaatsgevonden. Dergelijke gedragingen van de moeder en de vrouw kunnen weliswaar verdere invulling geven aan hun gedragingen en bedoelingen in het tijdsbestek voorafgaand aan de zwangerschap, maar geven in dit geval geen aanleiding voor een andere visie op de rol van de vrouw bij de totstandkoming van de zwangerschap. In zoverre acht het hof dit dan ook niet relevant voor de beoordeling van de vraag of de vrouw heeft ingestemd met de daad die tot verwekking kan hebben geleid.
5.9
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er geen sprake is van instemming met de daad die verwekking tot gevolg kan hebben gehad. De overige voorwaarden van artikel 1:204 lid 4 BW (de vrouw als levensgezel en het belang van [de minderjarige1] ) hoeven daarom niet meer door het hof te worden beoordeeld. Dit betekent dat het hoger beroep van de moeder en de donor op dit onderdeel slaagt. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank om de vrouw vervangende toestemming te verlenen voor de erkenning van [de minderjarige1] vernietigen.
Positie van de donor
5.1
De donor is in de procedure bij de rechtbank niet als belanghebbende aangemerkt. Hij is mede in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Het hof moet daarom beoordelen of de donor belanghebbende is en of hij ontvankelijk is in zijn verzoeken. Bij het bepalen van de positie van de donor speelt het feit dat de donor [de minderjarige1] op 3 mei 2022 heeft erkend ook een rol. Partijen verschillen echter van mening over de rechtsgeldigheid van de erkenning en hebben daarover diverse verzoeken ingediend. Omdat de erkenning door de donor en zijn positie in deze procedure met elkaar samenhangen, zal het hof deze vragen gezamenlijk beoordelen.
5.11
Op grond van artikel 806 lid 1 onder b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kunnen andere belanghebbenden dan de belanghebbenden die in eerste aanleg waren betrokken hoger beroep instellen. Op grond van artikel 798 Rv moet onder een belanghebbende worden verstaan, degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
5.12
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (31 mei 2002, ECLI: NL:HR:2002:AE07450) volgt dat een moeder tijdens een lopende procedure over vervangende toestemming slechts voorwaardelijke toestemming tot erkenning kan verlenen aan een ander die het kind wil erkennen. De voorwaardelijke toestemming heeft vervolgens alleen gevolg als de vervangende toestemming na een definitieve uitspraak door de rechter is geweigerd. Het zou namelijk onverenigbaar zijn met de strekking van artikel 1:204 BW dat de moeder de uitkomst van de procedure kan blokkeren door tussentijds aan een ander toestemming te geven om het kind te erkennen. Dit hof heeft geoordeeld (10 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5780) dat deze leer van de voorwaardelijke erkenning niet alleen van toepassing is als het gaat om een verwekker die het kind wil erkennen, maar ook analoog van toepassing is - mede gelet op de bedoeling van de Wet lesbisch ouderschap - op duomoeders.
5.13
De donor heeft [de minderjarige1] met toestemming van de moeder erkend tijdens deze procedure over de vervangende toestemming tot erkenning. De gegeven toestemming door de moeder aan de donor is daarom in beginsel slechts voorwaardelijk en heeft alleen effect als het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning na definitieve uitspraak van de rechter is geweigerd. Zoals hiervoor onder 5.9 aan de orde is gekomen, slaagt het beroep van de moeder en de donor en zal het hof de beslissing van de rechtbank om vervangende toestemming te verlenen vernietigen. Dit betekent dat, na het definitief worden van deze uitspraak, de door de moeder aan de donor gegeven toestemming alsnog onvoorwaardelijk wordt.
5.14
De donor wordt (na het onvoorwaardelijk worden van de toestemming) door de erkenning de juridisch ouder van [de minderjarige1] . Dit betekent dan ook dat zijn rechten en verplichtingen op deze zaak betrekking hebben. Het hof concludeert daarom dat de donor belanghebbende is in de zin van artikel 798 Rv en dat hij ontvankelijk is in zijn verzoeken.
5.15
De moeder en de donor verzoeken een verklaring voor recht dat [de minderjarige1] op 3 mei 2022 rechtsgeldig is erkend door de donor. De moeder en de donor hebben echter geen belang meer bij dit verzoek, aangezien er na het definitief worden van deze beslissing geen andere aanspraken op de erkenning van [de minderjarige1] zijn en de erkenning van de donor dan volwaardig is. Het verzoek dat strekt tot een verklaring voor recht wordt dan ook afgewezen.
5.16
De verzoeken van de vrouw die strekken tot nietigheid of vernietiging van de erkenning van de donor worden eveneens afgewezen. Doordat de door de rechtbank verleende vervangende toestemming aan de vrouw komt te vervallen, zijn er niet meer dan twee ouders en is er geen sprake zijn van een nietige erkenning door de donor in de zin van artikel 1:204 lid 1 onder e BW. Daarnaast is het hof van oordeel dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid door de moeder, zodat de erkenning ook niet vernietigbaar is. Uit het voorgaande blijkt immers dat de moeder de belangen van de vrouw niet heeft geschaad door toestemming te geven voor de erkenning aan de donor.
Gezag
5.17
Op grond van artikel 1:251a lid 1 BW kunnen ouders een verzoek tot eenhoofdig of gezamenlijk gezag indienen. De vrouw is echter geen biologisch of juridisch ouder van [de minderjarige1] , zodat haar verzoeken niet op die grond kunnen worden toegewezen. Voorts kent de wet de mogelijkheid dat een ander dan de ouder mede met het gezag wordt belast, artikel 1:253t BW, maar van een situatie als daarin bedoeld is geen sprake. De verzoeken tot het belasten van de vrouw met het eenhoofdig of gezamenlijk gezag over [de minderjarige1] worden dan ook afgewezen.
Omgangsregeling
5.18
Op grond van artikel 1:377a BW heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
5.19
Beoordeeld moet worden of er een nauwe persoonlijke betrekking bestaat tussen de vrouw en [de minderjarige1] , een band die kan worden aangemerkt als ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM. In het geval als het onderhavige, waarbij de biologische verwantschap tussen de vrouw en [de minderjarige1] ontbreekt, geldt bij die beoordeling een strenge maatstaf.
5.2
Niet in geschil is dat de moeder en de vrouw tijdens de geboorte van [de minderjarige1] een relatie hadden en dat de vrouw de eerste maanden van het leven van [de minderjarige1] een groot deel van de zorg op zich heeft genomen. De moeder heeft het na de geboorte enige tijd moeilijk gehad en de vrouw had toen een belangrijke rol in het huishouden en de verzorging. Na het verbreken van de relatie heeft er vervolgens nog enige tijd omgang plaatsgevonden tussen de vrouw en [de minderjarige1] . Dit maakt duidelijk dat de vrouw aanwezig en betrokken was in de eerste fase van het leven van [de minderjarige1] en samen met de moeder op dagelijkse basis in gezinsverband voor [de minderjarige1] heeft gezorgd. De vrouw had daarmee een grote rol in het leven van [de minderjarige1] . Het hof is daarom van oordeel dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in artikel 1:377a BW tussen de vrouw en [de minderjarige1] .
5.21
Inmiddels is de relatie tussen partijen ernstig gebrouilleerd. Er is sprake van een zeer gespannen en conflictueuze verhouding, waarbij partijen elkaar over en weer verwijten en beschuldigingen maken. Zij zijn niet meer in staat om met elkaar te communiceren. De door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling wordt in de praktijk niet nagekomen en het hof verwacht niet dat de omgang zonder inmenging van buitenaf tot stand zal komen. De moeder heeft namelijk tijdens de zitting gezegd dat zij onder geen enkele omstandigheid zal meewerken aan een omgangsregeling en dat zij rechterlijke beslissingen (waarmee zij het oneens is) blijft negeren. De conflictueuze verhouding tussen partijen en de stress over de omgangsregeling zullen ook hun invloed hebben op [de minderjarige1] , want [de minderjarige1] is nog erg jong en kwetsbaar. [de minderjarige1] heeft de vrouw inmiddels al langere tijd niet meer gezien, waardoor het contact zorgvuldig opgebouwd moeten worden als de omgang weer wordt opgestart. Gelet op al deze omstandigheden heeft het hof grote zorgen over de wijze waarop een omgangsregeling zal worden uitgevoerd en of dat in het belang van [de minderjarige1] is.
5.22
Het hof zal daarom de behandeling van de zaak over de omgang aanhouden en de raad verzoeken een onderzoek in te stellen en het hof te adviseren over de vraag of een omgangsregeling in het belang van [de minderjarige1] is, en zo ja, op welke wijze die moet worden vormgegeven. Het hof zal de raad verzoeken om binnen vier maanden te rapporteren en te adviseren. Na ontvangst van het rapport en het advies van de raad zal het hof partijen in de gelegenheid stellen om daarop binnen twee weken schriftelijk te reageren. Het hof zal daarna de zaak in beginsel op de stukken afdoen, tenzij het hof, al dan niet op gemotiveerd verzoek van (één van) partijen, anders beslist. In afwachting van het rapport en advies van de raad en de eventuele reacties van partijen daarop, zal het hof iedere verder beslissing aanhouden.
Schorsing van de tenuitvoerlegging
5.23
Hoewel de moeder verplicht is om rechterlijke beslissingen na te leven en het kwalijk is dat zij consequent weigert om medewerking te verlenen aan de vastgestelde en bij voorraad uitvoerbaar verklaarde omgangsregeling, acht het hof het niet in het belang van [de minderjarige1] dat de strijd over de omgangsregeling tijdens het raadsonderzoek blijft doorgaan en dat [de minderjarige1] aanhoudend wordt belast met de bij die strijd gepaard gaande spanningen. Het hof zal daarom in afwachting van de conclusies van het raadsonderzoek de tenuitvoerlegging van de omgangsregeling schorsen voor de duur van dit hoger beroep.
Ontslag bijzondere curator
5.24
De moeder en de donor zijn het niet eens met de beslissing van de rechtbank om de bijzondere curator te benoemen en zij verzoeken het hof om de bijzondere curator te ontslaan en een andere bijzondere curator te benoemen.
5.25
Het hof constateert dat dit verzoek niet op de wet gebaseerd is, zodat reeds om die reden het verzoek om de bijzondere curator van haar taak te ontheffen (ontslaan) dient te worden afgewezen. Bovendien heeft de bijzondere curator haar werkzaamheden al verricht en is het niet in het belang van [de minderjarige1] om in dit stadium van de procedure een andere bijzondere curator te benoemen die de werkzaamheden opnieuw moet uitvoeren.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de vervangende toestemming tot erkenning. De bestreden beslissing over het gezag wordt in stand gelaten en het verzoek van de vrouw daarover wordt afgewezen. Ook de overige verzoeken in hoger beroep, voor zover de beslissing hierover niet wordt aangehouden, worden afgewezen. Het hof houdt de beslissingen over de omgangsregeling aan in afwachting van het raadsonderzoek. De beslissing over de proceskosten wordt eveneens aangehouden.
6.2
Deze beschikking is aan te merken als een deelbeschikking, dat wil zeggen een beschikking waarbij uitdrukkelijk op diverse onderdelen van het verzochte is beslist en waarmee in zoverre een einde is gekomen aan de procedure.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In de zaak met zaaknummers 200.310.286/01 en 200.310.219/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 3 februari 2022 voor zover onder 6.1 is beslist op het verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning, en opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek om vervangende toestemming tot erkenning af;
houdt aan de beslissing over de omgangsregeling (6.2 van de beschikking);
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen als hiervoor onder 5.22 omschreven en daaromtrent uiterlijk op 1 april 2023 te rapporteren en te adviseren, althans schriftelijk bericht te geven over de voortgang van het onderzoek;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van het rapport van de raad aan partijen zal toezenden;
bepaalt dat partijen tot uiterlijk twee weken na toezending van het rapport van de raad schriftelijk kunnen reageren, waarna de zaak verder op de stukken zal worden afgedaan, tenzij het hof, al dan niet op gemotiveerd verzoek van (één van) partijen, anders beslist;
wijst de verzoeken van de vrouw betreffende het gezag en de nietigheid en vernietiging van de erkenning door de donor af;
wijst de verzoeken van de moeder en de donor om een verklaring voor recht en het verzoek ten aanzien van de bijzondere curator af;
In de zaak met zaaknummer 200.310.219/02
schorst de tenuitvoerlegging van de door rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 3 februari 2022 vastgestelde omgangsregeling voor de duur van dit hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W. Schoo, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en M.A.F. Veenstra, bijgestaan door de griffier, en is op 1 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.