Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
15 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 juni 2023. De verdachte, geboren in 1961, was in eerste aanleg vrijgesproken van schuldwitwassen van een perceel grond in Andorra, waarbij artikel 420quater.1.b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing was. De verdachte had geld dat uit misdrijf afkomstig was, gebruikt om een perceel grond aan te kopen. Het gerechtshof had vastgesteld dat de verdachte meer had gedaan dan enkel het voorhanden hebben van dit geld, maar dat hij daadwerkelijk een aankoop had gedaan met deze middelen.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees had geconcludeerd tot verwerping van het beroep in cassatie, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De Hoge Raad oordeelde dat uit de feitelijke vaststellingen van het hof bleek dat de misdaadgelden die gebruikt waren voor de aankoop van het perceel niet afkomstig waren uit eigen misdrijven van de verdachte, maar uit misdrijven van anderen. Dit leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van geld afkomstig uit een eigen misdrijf, noch dat de verdachte dit geld enkel voorhanden had. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het hof, zonder verdere motivering, omdat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en F. Posthumus, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.