In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de kwalificatie van een perceel grond dat door belanghebbende in 2008 was aangekocht met de bedoeling daarop een pand te bouwen. Het pand zou voor twee derde uit woonruimte en voor een derde uit kantoorruimte bestaan. Belanghebbende had geldleningen afgesloten voor de aankoop en bouw van het pand, maar kon vanaf april 2010 niet meer aan zijn betalingsverplichtingen voldoen. De onroerende zaak werd in 2014 geveild voor € 42.000.
In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over 2014 had belanghebbende een negatief resultaat uit onderneming en een negatief resultaat uit overige werkzaamheden opgegeven. De Inspecteur weigerde echter deze bedragen in aftrek toe te laten, omdat hij het perceel als privévermogen beschouwde. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de activiteiten van belanghebbende als bron van inkomen konden worden aangemerkt, maar dat het perceel niet als verplicht ondernemingsvermogen kon worden gekwalificeerd. Dit oordeel werd door belanghebbende bestreden in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door het perceel grond als keuzevermogen aan te merken. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad stelde vast dat de activiteiten van belanghebbende in redelijkheid niet anders dan als ondernemingsvermogen konden worden aangemerkt, en dat de bewijslast voor de kwalificatie van het perceel als verplicht ondernemingsvermogen op belanghebbende rustte. De uitspraak van het Hof kon niet in stand blijven, en de overige klachten van belanghebbende behoefden geen behandeling.