ECLI:NL:HR:2024:1419

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
23/03678
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en berekening te verrekenen bedrag na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. De man en de vrouw, die in 2007 huwelijkse voorwaarden hebben afgesloten, hebben in 2020 hun huwelijk ontbonden. De huwelijkse voorwaarden bevatten bepalingen over de uitsluiting van gemeenschap van goederen en een finaal verrekenbeding. De rechtbank Midden-Nederland had in eerdere beschikkingen bepaald dat de man € 54.923,50 aan de vrouw moest betalen, maar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze beslissing in zijn eindbeschikking van 22 juni 2023 vernietigd en het bedrag verlaagd naar € 8.698,18. De man heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing, terwijl de vrouw incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het hof een fout heeft gemaakt in de berekening van het te verrekenen saldo van een bankrekening, waar de man slechts voor 30% gerechtigd was. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de waarde van de Maple Leaf munten, die met huuropbrengsten zijn aangeschaft, wel degelijk deel uitmaakt van het te verrekenen vermogen. Hierdoor heeft de Hoge Raad de beschikking van het hof vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw € 13.372,70 moet betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 november 2018 tot aan de dag van algehele voldoening. Deze uitspraak benadrukt het belang van correcte berekeningen in de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de noodzaak om de intenties van partijen bij het opstellen van huwelijkse voorwaarden in acht te nemen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/03678
Datum11 oktober 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: C.G.A. van Stratum.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/16/469751 / FA RK 18-6215 en C/16/475453 / FA RK 19-868 van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2019, 15 mei 2020 en 18 december 2020;
b. de beschikkingen in de zaak 200.291.902 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 maart 2022 en 22 juni 2023.
De man heeft tegen de beschikkingen van het hof van 10 maart 2022 en 22 juni 2023 beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep voor zover het is gericht tegen de bestreden tussenbeschikking, tot vernietiging van de bestreden eindbeschikking in het principale en in het incidentele cassatieberoep en, in verband met dit laatste, tot een afdoening overeenkomstig randnummer 5.2 van de conclusie.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2007 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Deze luiden, voor zover van belang:
“UITSLUITING GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN
Artikel 2
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen bestaan. Uitdrukkelijk zijn de wettelijke bepalingen betreffende de gemeenschap van winst en verlies en de gemeenschap van vruchten en inkomsten niet van toepassing.
(...)
FINAAL VERREKENBEDING
Artikel 14
1. Ingeval van ontbinding van het huwelijk (…) door echtscheiding (...) zal tussen de echtgenoten (...) verrekening plaatsvinden alsof de echtgenoten gehuwd waren in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen.
(…)
Ingeval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding (...) zal de verrekening niet gelden ten aanzien van hetgeen door ieder der echtgenoten is aangebracht casu quo ieder van hen bezat (welke goederen op de aan deze akte gehechte (...) staat van aanbrengsten staan vermeld), dan wel datgene dat daarvoor krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden, alsmede hetgeen krachtens erfstelling, legaat, lastbevoordeling of schenking is of zal worden verkregen, dan wel datgene dat daarvoor krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden, en de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen.
De inkomsten uit bedoelde verkrijgingen en de renten van bedoelde schulden zullen wel in de verrekening worden betrokken.
(…)”
(ii) Het huwelijk van partijen is in 2020 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking waarbij de echtscheiding tussen hen is uitgesproken.
2.2
In dit geding hebben partijen ieder onder meer de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden verzocht.
2.3
De rechtbank heeft in haar eindbeschikking, voor zover van belang, bepaald dat de man in verband met de finale verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden € 54.923,50 aan de vrouw dient te betalen, vermeerderd met onder meer de helft van de waarde van 750 Maple Leaf zilveren munten.
2.4
Het hof [1] heeft de eindbeschikking van de rechtbank in zoverre vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw € 8.698,18 dient te voldoen. Daartoe heeft het hof, voor zover van belang, overwogen:
“2.9 Het hof komt (…) tot de conclusie dat het de bedoeling van partijen is geweest om in de huwelijkse voorwaarden vast te leggen dat bij echtscheiding de inkomsten en opbrengsten van de buiten de verrekening blijvende aangebrachte onroerende zaken in de verrekening moeten worden betrokken.
(…)
2.11
Nu de man niet erin is geslaagd te bewijzen dat de huurinkomsten van de buiten de verrekening blijvende onroerende zaken (…) buiten de verrekening dienen te blijven zal het hof beslissen ten aanzien van het te verrekenen vermogen (…) als volgt.
(…)
2.14
De posten
- A: [rekeningnummer 10], saldo € 429,80,
- B: (…)
- F: (…) en
- J: (…)
betreffen huurinkomsten die vallen in het te verrekenen vermogen. Daarbij merkt het hof op dat de posten A en B rekeningen zijn die de man samen met zijn vader heeft ten behoeve van onroerend goed in Utrecht. Het saldo van bankrekening A dient daarom voor de helft te worden meegenomen en het saldo van bankrekening B voor 30%, nu de gerechtigdheid van de man tot die rekening 30% is.
(…)
2.17
De munten (…) zijn aangeschaft met huuropbrengsten. Gelet op hetgeen hiervoor over de huurinkomsten is overwogen, valt de waarde van de munten (€ 9.435,- op de peildatum) buiten de verrekening. (…)
(…)
2.21
Partijen dienen het navolgende te verrekenen.
Aan de zijde van de man:
- bankrekeningen
A. [rekeningnummer 10] € 214,90 (€ 429,80 / 2)
(…)
totaal€ 165.693,29
2.22
Aan de zijde van de vrouw:
(…)
totaal€ 148.296,93
2.23
Volgens de artikelen 14 en 16 van de huwelijkse voorwaarden behoren de man en de vrouw bij de ontbinding van het huwelijk een even groot vermogen over te houden. Uitgaande van het totale vermogen van € 313.990,22 betekent dit dat zij beiden recht hebben op een vermogen van € 156.995,11. De man moet daarom een bedrag van € 8.698,18 aan de vrouw betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel IV.1 van het middel klaagt over de vaststelling van het hof in rov. 2.21 van de eindbeschikking, dat het te verrekenen saldo van bankrekening A € 214,90 bedraagt (de helft van € 429,80). Uit de gedingstukken volgt dat de man tot 30% gerechtigd is op het saldo van deze rekening, aldus het onderdeel.
3.1.2
Het onderdeel slaagt. In rov. 2.14 van zijn eindbeschikking heeft het hof vastgesteld dat de saldi op de daar door het hof genoemde bankrekeningen huurinkomsten betreffen en dat de bankrekeningen vermeld onder A en B rekeningen zijn die de man samen met zijn vader heeft ten behoeve van onroerend goed in Utrecht. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de man voor 30% eigenaar is van de panden die hij samen met zijn vader bezit en dat hij daarom voor 30% gerechtigd is tot de huurinkomsten uit die panden (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.62). Het oordeel van het hof dat het saldo van bankrekening A voor 50% in de verrekening moet worden betrokken is dus onbegrijpelijk.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1.1
Onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep is gericht tegen rov. 2.17 van de eindbeschikking, voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat de Maple Leaf munten buiten de verrekening vallen. Dit oordeel is onbegrijpelijk omdat het onverenigbaar is met het oordeel van het hof in de rov. 2.11 en 2.14 van die beschikking dat de huurinkomsten van de man deel uitmaken van het te verrekenen vermogen, aldus het onderdeel.
4.1.2
Het onderdeel slaagt. In de rov. 2.11 en 2.14 heeft het hof geoordeeld dat de huurinkomsten deel uitmaken van het te verrekenen vermogen. In de eerste volzin van rov. 2.17 heeft het hof vastgesteld dat de munten zijn aangeschaft met huuropbrengsten. De munten maken dus deel uit van het te verrekenen vermogen. Het andersluidende oordeel van het hof is onbegrijpelijk.
4.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Afdoening in het principale en het incidentele beroep

5.1
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit het slagen van onderdeel IV.1 van het middel in het principale beroep (zie hiervoor in 3.1.2) volgt dat het te verrekenen saldo op bankrekening A € 128,94 bedraagt (0,30 x € 429,80) en dat het te verrekenen vermogen van de man dus moet worden verminderd met € 85,96 (het verschil tussen € 214,90 en € 128,94).
Uit het slagen van onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep volgt dat het te verrekenen vermogen van de man moet worden vermeerderd met de waarde van de munten. Het hof heeft vastgesteld dat de waarde op de peildatum € 9.435,-- bedroeg (zie rov. 2.17 van zijn eindbeschikking). Dat is in cassatie niet bestreden.
Het te verrekenen vermogen van de man bedraagt dan € 165.693,29  € 85,96 + € 9.435,-- = € 175.042,33.
5.2
Het totale te verrekenen vermogen van partijen bedraagt daarmee € 323.339,26 (€ 175.042,33 + € 148.296,93). Zij hebben ieder recht op de helft daarvan (zie rov. 2.23 van de eindbeschikking), te weten € 161.669,63. Daarmee is de man € 13.372,70 (€ 175.042,33  € 161.669,63) aan de vrouw verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. De Hoge Raad zal aldus bepalen.

6.Beslissing in het principale en het incidentele beroep

De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2023 voor zover het hof daarin heeft bepaald dat de man aan de vrouw € 8.698,18 dient te voldoen in verband met de finale verrekening van de huwelijkse voorwaarden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
en, in zoverre opnieuw recht doende:
- bepaalt dat de man aan de vrouw € 13.372,70 dient te voldoen in verband met de finale verrekening van de huwelijkse voorwaarden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2018 tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
11 oktober 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 juni 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6040.