ECLI:NL:GHARL:2023:6040

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
14 juli 2023
Zaaknummer
200.291.902
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschappen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot huurinkomsten en finaal verrekenbeding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verdeling van gemeenschappen en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De zaak betreft de uitleg van een finaal verrekenbeding en de vraag of huurinkomsten van onroerende zaken buiten de verrekening dienen te blijven. Het hof verwijst naar een eerdere tussenbeschikking van 10 maart 2022 en constateert dat de man niet is geslaagd in zijn bewijs dat de huurinkomsten buiten de verrekening moeten blijven. De getuigenverklaringen bieden onvoldoende steun voor zijn standpunt. Het hof concludeert dat de huwelijkse voorwaarden impliceren dat bij echtscheiding de inkomsten uit de buiten de verrekening blijvende onroerende zaken in de verrekening moeten worden betrokken. De vrouw heeft ook een verzoek gedaan om een vergoeding voor aflossingen die de man heeft gedaan op schulden met huuropbrengsten, maar het hof oordeelt dat deze aflossingen niet onder het periodiek verrekenbeding vallen. Uiteindelijk wordt bepaald dat de man een bedrag van € 8.698,18 aan de vrouw moet betalen, te vermeerderen met wettelijke rente, en de beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en aangevuld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.902
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 469751 en 475453
beschikking van 22 juni 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Crans te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. A.R.J. Mulder, thans mr. L. Berghuis-Knijff te Utrecht.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 10 maart 2022 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Ingevolge voormelde tussenbeschikking heeft op 30 augustus 2022 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Het verdere verloop blijkt uit:
- een akte houdende uitlating na enquête van 4 oktober 2022 van mr. Crans;
- een journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff van 31 oktober 2022 met als bijlage een antwoordakte na enquête.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 10 maart 2022, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
Zoals het hof heeft overwogen in zijn tussenbeschikking van 10 maart 2022 (in 5.15) biedt de tekst van het finaal verrekenbeding – artikel 14 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden (HV) – taalkundig bezien aanknopingspunten om te oordelen dat een onderscheid gemaakt moet worden tussen de aanbrengsten en de verkrijgingen, waarbij uitsluitend de inkomsten uit de verkrijgingen en niet de inkomsten uit de aanbrengsten in de verrekening betrokken moeten worden. Daartegenover staat dat uit de brief van mr. Beekman van 4 juni 2007 expliciet met betrekking tot de staat van aanbrengsten is vermeld: “De rekeningen waar de saldi achter staan vermeld, blijven alleen privé voor wat betreft de genoemde saldi, de rekeningen waar geen saldi zijn vermeld blijven geheel privé.” Het betreffen hier deels bankrekeningen waarop de huurpenningen van de tot het privévermogen behorende onroerende zaken werden ontvangen. Dat zou dan op andere afspraken kunnen duiden.
Het hof heeft daarop de man toegelaten bewijs te leveren van zijn stelling dat de huurinkomsten van de buiten de verrekening blijvende onroerende zaken eveneens buiten de verrekening dienen te blijven.
2.3
De man heeft zichzelf, zijn vader en [naam1] (de notaris ten overstaan van wie op 5 juni 2007 de notariële akte met de huwelijkse voorwaarden is verleden, hierna: de notaris) als getuigen laten horen. De verklaring van de man als partijgetuige kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij zijn verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De beperking van de bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige geldt niet als aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken.
De vrouw heeft afgezien van het laten horen van getuigen in een tegengetuigenverhoor.
2.4
Het hof is van oordeel dat de man niet is geslaagd te bewijzen dat (partijen de bedoeling hadden dat) de huurinkomsten van de buiten de verrekening blijvende onroerende zaken ook buiten de verrekening dienen te blijven en overweegt daartoe het volgende.
2.5
De verklaringen van de getuigen bieden onvoldoende steun voor het standpunt van de man dat de huurinkomsten tijdens het huwelijk niet moeten worden verrekend. De notaris heeft hierover in haar getuigenverhoor onder meer het volgende verklaard:
‘U vraagt mij of ik rechtsoverweging 5.15 van de beschikking van 10 maart 2022 ken. Sinds gistermiddag ken ik die. U vraagt mij als ik die vraag van het hof zie in combinatie met de huwelijkse voorwaarden wat mijn herinnering is van artikel 14, over het stukje
de inkomsten uit bedoelde verkrijgingen, wat specifiek met partijen is besproken. Nee, dat weet ik helaas niet. U vraagt mij of ik kan verklaren waarom ik geen preambule in de huwelijkse voorwaarden heb opgenomen met de uitgangspunten met betrekking tot het aangebracht vermogen van ieder der partijen. Dat was op kantoor destijds niet gebruikelijk om te doen. Zeker niet bij een niet afwijkende, aparte situatie die toelichting behoefde. Tegenwoordig doen we dat vaker, maar destijds was het op ons kantoor niet gebruikelijk.
U vraagt mij of ik mij kan herinneren hoeveel concepten voorafgaand van het tekenen en passeren van de akte huwelijkse voorwaarden aan ieder der partijen is gestuurd. Nee, dat kan ik mij niet herinneren. Ik herinner mij dat die lijst later aangevuld is. Ik bedoel met de lijst de aangepaste lijst.
U vraagt mij of ik mij kan herinneren of de concept huwelijkse voorwaarden is aangepast. Dat durf ik niet met zekerheid te zeggen. Behalve de lijst, die was niet klaar toen het concept verzonden werd.
De getuige pakt de staat van aanbrengsten erbij.U houdt mij voor dat op de lijst van aanbrengsten geen saldo staat vermeld bij de hypothecaire geldleningen die rusten op de onroerende zaken die door partijen worden aangebracht. U vraagt mij of dat dezelfde ratio heeft als de privérekeningen. Zo zou ik het wel zien.
U vraagt mij of ik mij kan herinneren of ik partijen voorlichting heb gegeven over artikel 14. Uit mijn dossieraantekeningen zie ik dat de aanbrengsten besproken zijn, maar of de inkomsten uit die aanbrengsten ook specifiek besproken zijn, kan ik niet zien en kan ik mij ook niet herinneren.
U vraagt mij of er taalkundig een verschil zit tussen verkrijging en aanbrengsten. Zoals ik het nu lees zou er een onderscheid kunnen zijn tussen verkrijging en aanbrengsten en de inkomsten daarvan, bijvoorbeeld: nu benoemen we dat in de akte als voormelde goederen. Hoe het destijds bedoeld is kan ik mij niet herinneren en dat kan ik niet terugvinden hoe het modelmatig in het model stond.
U vraagt mij of ik een expliciet onderscheid heb gemaakt dat kosten, opbrengsten en lasten van het aangebrachte vermogen als verkrijging onder het finaal verrekenbeding vallen. Nee.’
2.6
Uit de stukken (waaronder de huwelijkse voorwaarden in concept met toelichting) en de getuigenverklaringen leidt het hof af dat het de bedoeling van partijen is geweest dat zij bij echtscheiding zullen verrekenen alsof zij gehuwd waren in algehele gemeenschap van goederen en dat buiten die verrekening blijft hetgeen door ieder van partijen voorafgaand aan het huwelijk is aangebracht (welke goederen op de staat van aanbrengsten staan vermeld) alsmede hetgeen voor of tijdens het huwelijk is verkregen uit erfenissen en/of schenkingen en hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen.
Dat partijen andere afwijkingen van het uitgangspunt, dat verrekend moet worden alsof er een algehele gemeenschap zou bestaan, zijn overeengekomen, heeft de man niet aangetoond. Daarbij acht het hof met name van belang dat de notaris heeft verklaard dat uit haar dossieraantekeningen blijkt dat de aanbrengsten (wel) besproken zijn, maar dat zij niet kan zien of de inkomsten uit die aanbrengsten ook specifiek besproken zijn en dat zij zich dat ook niet kan herinneren. Volgens haar verklaring heeft zij ook geen expliciet onderscheid gemaakt dat kosten, opbrengsten en lasten van het aangebrachte vermogen als verkrijging onder het finaal verrekenbeding vallen. De inkomsten uit de verkrijgingen moeten dan ook in de verrekening worden betrokken, evenals de rente op de schulden.
Dat in artikel 14 HV in de zin
’De inkomsten uit bedoelde verkrijgingen en de renten van bedoelde schulden zullen wel in de verrekening worden betrokken’het woord ‘aanbrengsten’ ontbreekt, wil dan ook niet zeggen dat de opbrengsten van de aanbrengsten zijn uitgezonderd van de hoofdregel.
2.7
Het moge zo zijn dat volgens de vader van de man niet ter discussie stond dat de belegging(en) van hem en de man een ‘bubbel van (hun) tweeën’ was (zowel het onroerend goed zelf als de inkomsten) en dat de man tegen zijn vader heeft gezegd ‘dat hij ervoor zou zorgen dat dit erbuiten zou blijven’, maar dat is onvoldoende om anders te oordelen in het licht van wat de man en de vrouw in het kader van de huwelijkse voorwaarden hebben besproken en zijn overeengekomen.
2.8
Verder kent het hof, omdat de notaris haar toelichting in haar brief van 4 juni 2007 al had verstrekt voordat zij de staat van aanbrengsten had ontvangen, geen beslissende waarde toe aan de passage in die toelichting over het al dan niet vermelden van de banksaldi van genoemde bankrekeningen.
2.9
Het hof komt op voormelde gronden tot de conclusie dat het de bedoeling van partijen is geweest om in de huwelijkse voorwaarden vast te leggen dat bij echtscheiding de inkomsten en opbrengsten van de buiten de verrekening blijvende aangebrachte onroerende zaken in de verrekening moeten worden betrokken.
2.1
De vrouw heeft nog aangevoerd dat zij recht heeft op een door de man te betalen vergoeding omdat hij met huuropbrengsten heeft afgelost op schulden die verband houden met de aangebrachte onroerende zaken, maar daarin kan het hof haar niet volgen. De aflossingen zijn – daarover bestaat geen verschil van mening – gedaan uit de inkomsten van de man die niet vallen onder de inkomsten in box I van de Wet inkomstenbelasting 2001 en daarmee dus ook niet onder het periodiek verrekenbeding van partijen, gelet op de tekst van artikel 8 HV. Het finaal verrekenbeding betreft uitsluitend het vermogen van partijen dat op de peildatum aanwezig is en dus niet mede de inkomsten die in de tussentijd weer zijn uitgegeven of zijn geherinvesteerd in privévermogen. Het betreft dus ook geen vermogen van de vrouw dat in dat vermogen van de man is geïnvesteerd.
2.11
Nu de man niet erin is geslaagd te bewijzen dat de huurinkomsten van de buiten de verrekening blijvende onroerende zaken ook buiten de verrekening dienen te blijven zal het hof beslissen ten aanzien van het te verrekenen vermogen (grief 5 van de man) als volgt.
2.12
De man heeft in de akte na enquête zijn petitum gewijzigd, waartegen de vrouw zich heeft verzet. Het hof acht het in dit stadium van de procedure in strijd met een goede procesorde om verzoeken te wijzigen, temeer nu deze verzoeken niet zijn gebaseerd op nieuwe gegevens en het hof voor een deel al op die verzoeken heeft beslist in zijn tussenbeschikking van 10 maart 2022.
2.13
Zoals in r.o. 5.16 van de tussenbeschikking van 10 maart 2022 is overwogen, zijn partijen het erover eens dat de volgende posten voor verrekening in aanmerking komen:
G: [nummer1] , saldo € 20,-,
H: [nummer2] , saldo € 3.487,- en
I: Crypto's, saldo € 1.297,-.
2.14
De posten
- A: [nummer3] , saldo € 429,80,
- B: [nummer4] , saldo € 7.551,30,
- F: [naam2] , saldo € 4.401,- en
- J: [naam3] , saldo € 10.598,-
betreffen huurinkomsten die vallen in het te verrekenen vermogen. Daarbij merkt het hof op dat de posten A en B rekeningen zijn die de man samen met zijn vader heeft ten behoeve van onroerend goed in [woonplaats1] . Het saldo van bankrekening A dient daarom voor de helft te worden meegenomen en het saldo van bankrekening B voor 30%, nu de gerechtigdheid van de man tot die rekening 30% is.
2.15
Wat betreft post C ( [nummer5] ) is gebleken dat het saldo van de betaalrekening op de peildatum € 2.428,- bedroeg, zodat dit bedrag in het te verrekenen vermogen valt. De vrouw stelt dat er een spaarrekening aan deze rekening is gekoppeld ( [naam4] ). Dat blijkt ook uit productie H.14 van de man. Het saldo van deze rekening bedroeg op 1 januari 2018 € 26.935,06 en op 31 december 2018 € 439,69. Van het saldo op de peildatum (1 november 2018) zijn geen stukken voorhanden. Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat het op de weg van de man had gelegen dat aan te tonen en dat, nu hij dat heeft nagelaten, het door de vrouw gestelde saldo (€ 22.885,-) moet worden verrekend.
Ten aanzien van post D ( [nummer6] ) gaat het hof uit van een te verrekenen saldo op de peildatum van € 1.848,-.
Wat betreft post E ( [naam5] , nummer [nummer7] , saldo van € 36.250,-) overweegt het hof dat de man wel een stroomschema heeft overgelegd van de overboekingen bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden (productie H.16) maar dat verder niet heeft onderbouwd met bankafschriften. Daarmee is de man niet geslaagd in het weerleggen van het bewijsvermoeden van artikel 1:136 lid 2 BW, zodat dit bedrag zal worden verrekend.
2.16
Ten aanzien van de resterende grieven overweegt het hof het volgende.
Wat betreft het contante geld (grief 6 van de man en grief I van de vrouw) oordeelt het hof dat uit productie en 60 in eerste aanleg volgt dat de hypotheek op de onroerende zaak in [plaats1] is afgelost. Nu de man betwist dat op de peildatum € 10.000,- dan wel € 25.000,- in de kluis lag en de vrouw stelt dat er wél geld in de kluis lag, lag het op haar weg om dat te bewijzen. Zij heeft echter geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Dat betekent dat het hof ervan uitgaat dat er geen te verrekenen contant geld aanwezig was. De grief van de man slaagt en die van de vrouw faalt.
2.17
De munten (grief 7 van de man) zijn aangeschaft met huuropbrengsten. Gelet op hetgeen hiervoor over de huurinkomsten is overwogen, valt de waarde van de munten (€ 9.435,- op de peildatum) buiten de verrekening. De grief slaagt daarom.
2.18
Ten aanzien van de hypotheekaflossingen (grief 9 van de man) oordeelt het hof dat artikel 6 HV hier niet van toepassing is. Er is geen sprake van onttrekking aan het vermogen van de vrouw. De man mocht gedurende het huwelijk vrijelijk over zijn eigen vermogen en de daarmee samenhangende huurinkomsten beschikken. Daarom is er geen grond om enig bedrag voor de hypotheekaflossingen te betrekken bij de verrekening (op grond van artikel 8 lid 1 in verband met artikel 10 HV). Voor een correctie omdat deze uitkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals de vrouw – subsidiair – heeft gesteld, heeft zij onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd. Ook deze grief van de man slaagt. Daaruit volgt dat ook het voorwaardelijk gewijzigd verzoek van de vrouw om de aflossingen op een privéschuld door de man met te verrekenen vermogen te verrekenen met vrouw moet worden afgewezen.
2.19
Wat betreft grief IV van de vrouw (met betrekking tot de bankrekening met nummer [nummer8] ) overweegt het hof dat deze slaagt, gelet op de uitleg van de huwelijkse voorwaarden zoals hiervoor weergegeven. Het saldo van deze rekening, € 22.399,-, moet dan ook worden verrekend.
2.2
Aanvullend op de tussenbeschikking van 10 maart 2022 overweegt het hof nog het volgende. Omdat grieven 1 (r.o. 5.6) en 10 (r.o. 5.26 tot en met 5.29) van de man falen en tussen partijen vast staat dat de vrouw een bedrag van € 41.200,- heeft aangebracht (bankrekening [nummer9] ), zal het hof in de berekening van het te verrekenen vermogen van de vrouw daarmee rekening houden. Eveneens zal het hof rekening ermee houden dat de goudstaaf met dit aangebracht vermogen door de vrouw is aangekocht. Verrekend moet dan worden een bedrag van € 128.438,23. Wat betreft de bankrekening met nummer [nummer10] overweegt het hof dat de vrouw bij de rechtbank onbetwist heeft gesteld dat zij op deze rekening twee schenkingen en een erfenis heeft ontvangen die buiten de verrekening moeten blijven. In hoger beroep heeft de man tegen de overweging van de rechtbank daarover geen grief aangevoerd, zodat ook in hoger beroep met die schenkingen en erfenis rekening moet worden gehouden. Het hof verwijst ter zake nog naar de producties 13 en 14 die de vrouw in de procedure bij de rechtbank heeft overgelegd. Verrekend moet worden een bedrag van € 8.031,01.
samenvatting
2.21
Partijen dienen het navolgende te verrekenen.
Aan de zijde van de man:
- bankrekeningen
A. [nummer3] € 214,90 (€ 429,80 / 2)
B. [nummer4] € 2.265,39 (€ 7.551,30 x 30%)
C. [nummer5] € 22.885,-
D. [nummer6] € 1.848,-
E. [naam5] , nummer [nummer7] € 36.250,-
F. [naam2] € 4.401,-
G. [nummer1] € 20,-
H. [nummer2] € 3.487,-
I. Crypto's € 1.297,-
J. [naam3] € 10.598,-
[nummer8]
€ 22.399,-
subtotaal € 105.665,29
- aanslagen/restitutie IB € 9.581,-
- eenmanszaak € 50.447,- (€ 58.478,- -/- € 250,- -/- € 7.781,-)
totaal € 165.693,29
2.22
Aan de zijde van de vrouw:
- bankrekeningen
a. [nummer9] € 128.438,23.
b. [nummer10] € 8.031,01
c. [nummer11] € 398,39
d. [nummer12]
€ 16.426,30
subtotaal € 153.293,93
- aanslagen restitutie IB -/- € 4.997,-
totaal € 148.296,93
2.23
Volgens de artikelen 14 en 16 van de huwelijkse voorwaarden behoren de man en de vrouw bij de ontbinding van het huwelijk een even groot vermogen over te houden.
Uitgaande van het totale vermogen van € 313.990,22 betekent dit dat zij beiden recht hebben op een vermogen van € 156.995,11. De man moet daarom een bedrag van € 8.698,18 aan de vrouw betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de verrekening onder 4.9, aan te vullen wat betreft de inboedel en, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen voor het overige.
3.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure (de gevolgen van) hun echtscheiding betreft.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
4.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 december 2020 ten aanzien van de verrekening onder 4.9 en in zoverre opnieuw beschikkende:
4.2
bepaalt dat de man aan de vrouw € 8.698,18 dient te voldoen in verband met de finale verrekening van de huwelijkse voorwaarden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
4.3
vult die beschikking aan als volgt:
bepaalt dat iedere partij aan inboedel behoudt hetgeen hij of zij reeds onder zich heeft, zonder nadere verrekening van de waarde, behoudens het navolgende;
bepaalt dat de man de Dikke van Dale dient af te geven aan de vrouw en dat de vrouw het schilderij met gouden lijst, zilveren dessertlepels en zilveren fotolijstjes dient af te geven aan de man;
4.4
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
4.6
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
4.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M van der Werff, M.H.H.A. Moes, en R. Krijger, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, is getekend door mr. R. Feunekes en is op 22 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.